ECLI:NL:PHR:2010:BM0891

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04636
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • mr. De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag en de belangen van het kind

In deze zaak gaat het om de gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag van een moeder over haar dochter, die sinds 2001 onder toezicht staat en in 2004 uit huis is geplaatst. De moeder heeft het ouderlijk gezag over haar dochter, geboren in 1996, maar de Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om ontheffing van dit gezag. De rechtbank Amsterdam heeft dit verzoek in januari 2009 afgewezen, omdat de bereidheid van de moeder om haar dochter in het tehuis te laten opgroeien, niet voldeed aan de voorwaarden voor gedwongen ontheffing. Het hof Amsterdam heeft echter in augustus 2009 het verzoek van de Raad toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig waren en dat het belang van het kind zich niet tegen ontheffing verzette.

De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de bereidheid van de moeder om zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing op zich niet voldoende is om de ontheffing van het gezag te voorkomen. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de rechter moet beoordelen of er een dreiging van geestelijke of lichamelijke ondergang van het kind bestaat, op basis van alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het hof bekrachtigd, waarbij het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd en tot de conclusie is gekomen dat de gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn. De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder verworpen, waarbij werd gesteld dat er geen onduidelijkheid bestond over het toekomstperspectief van het kind en dat er stabiliteit was in de opvoedingssituatie. De Hoge Raad concludeert dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing onzekerheid en onrust met zich meebrengt, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van het belang van het kind.

Conclusie

09/04636
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 9 april 2010
Conclusie inzake
[De moeder]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam en Gooi & Vechtstreek
Inleiding
1. Deze zaak betreffende de gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag leent zich voor een verkorte conclusie.
2. Tussen partijen (verder: de moeder en de Raad) staat het volgende vast (zie rov. 2 van de bestreden beschikking). De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over haar op [geboortedatum] 1996 geboren dochter [de dochter]. [De dochter] is bij beschikking van 11 september 2001 voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld met benoeming van de William Schrikker Stichting (hierna: WSS) tot gezinsvoogdij-instelling. De ondertoezichtstelling is steeds jaarlijks verlengd. Bij beschikking van 13 oktober 2004 is [de dochter] uit huis geplaatst, welke machtiging eveneens steeds jaarlijks is verlengd. [de dochter] verblijft in woonvoorziening [A] te [plaats].
De Raad heeft bij inleidend verzoekschrift van 27 juni 2008 verzocht de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [de dochter].
De rechtbank Amsterdam heeft dit verzoek bij beschikking van 14 januari 2009 afgewezen op de grond dat de bereidheid van de moeder [de dochter] tot haar achttiende in het tehuis [A] te laten opgroeien, in de weg staat aan gedwongen ontheffing van het gezag (meebrengt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van gedwongen ontheffing zoals gesteld in art. 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW).
Het hof Amsterdam heeft bij beschikking van 18 augustus 2009 het verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over [de dochter] alsnog toegewezen. Het hof oordeelde dat de gronden van art. 1:268 lid 2 onder a BW voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn en dat het belang van [de dochter] zich niet tegen ontheffing verzet, in welk verband het hof overwoog dat de bereidheid van de moeder zich niet tegen de uithuisplaatsing van [de dochter] te verzetten op zich niet voldoende is om gelet op het belang van [de dochter] de ontheffing niet uit te spreken.
3. De moeder heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De cassatiemiddelen
4. Middel I klaagt dat het hof in zijn dragende overweging waarop het zijn oordeel baseert dat de gronden voor ontheffing aanwezig zijn, zaken denatureert en/of elementen in zijn oordeel betrekt die niet juist zijn. Het middel licht deze stelling toe in vijf ongenummerde subklachten.
Middel II bouwt voort op middel I en klaagt dat de gedwongen ontheffing in strijd is met art. 1:268 lid 1 juncto lid 2 BW nu immers - aldus het middel - geen enkele onduidelijkheid bestaat over het toekomstperspectief van [de dochter] en een situatie bestaat van stabiliteit omtrent de opvoedingssituatie. Het middel beroept zich in dat verband voorts nog op art. 3 en 20 IVK en het betoogt verder dat de beschikking van uw Raad van 4 april 2008, LJN: BC5726, NJ 2008, 506 m.nt. J. de Boer, toepassing mist, aangezien [de dochter] tot haar vijfde levensjaar is opgevoed en verzorgd door haar ouders en de moeder instemt met het verblijf van [de dochter] in [A], terwijl [de dochter] deze zorginstelling ook als zorginstelling ervaart.
5. Middel I faalt met zijn verwijt dat het hof zaken denatureert en elementen in zijn oordeel betrekt die niet juist zijn. Daarmee faalt ook middel II voor zover dit middel voortbouwt op middel I. Subklacht 1 faalt omdat de door deze klacht aangehaalde passage uit het onderzoeksrapport van de Raad voor de Kinderbescherming niet meebrengt dat het hof niet kon komen tot de vaststelling dat was gebleken dat de veiligheid en verzorging van [de dochter] bij de ouders niet meer gegarandeerd kon worden. Subklacht 2 faalt reeds omdat de omstandigheid dat de oorzaak van de reactieve hechtingsstoornis niet (geheel) vaststaat, niet impliceert dat er geen reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. De derde subklacht faalt omdat het hof met de woorden "hetgeen door de moeder niet is betwist" klaarblijkelijk uitsluitend het oog heeft op de overweging dat [de dochter] professionele hulp en zorg nodig heeft. De vierde subklacht faalt omdat de omstandigheid dat de moeder in haar verweerschrift betoogt dat de vereiste rust en stabiliteit reeds bestaat, op zichzelf niet afdoet aan 's hofs oordeel dat zulks niet het geval is. Deze klacht gaat kennelijk ervan uit dat duurzame bereidheid van de ouder (in casu de moeder) het kind te laten opgroeien in het pleeggezin of woonvoorziening waarin het is geplaatst, meebrengt dat de vereiste rust en stabiliteit een gegeven is. Zij miskent daarmee dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing ook onzekerheid en onrust kan meebrengen. De vijfde subklacht faalt eveneens. Het hof behoefde zijn oordeel dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing onzekerheid en onrust bij [de dochter] teweegbrengt, niet nader te motiveren. De omstandigheid dat de moeder "geen enkele spanning ter zake duidt" doet daaraan niet af.
6. Gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag kan worden uitgesproken, aldus art. 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan 1 jaar en 6 maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om een bedreiging als bedoeld in art. 1:254 BW af te wenden. Of deze dreiging van geestelijke of lichamelijke ondergang van het kind bestaat, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval. Bij beschikking van 4 april 2008, LJN: BC5726, NJ 2008, 506, m.nt. J. de Boer heeft uw Raad geoordeeld dat de voordien op grond van zijn rechtspraak geldende regel dat niet is voldaan aan de in art. 1:268 lid 2 onder a BW gestelde voorwaarden voor een gedwongen ontheffing indien de met het gezag belaste ouder blijk heeft gegeven van duurzame bereidheid het kind te laten opgroeien in het pleeggezin waarin het is geplaatst, heroverweging behoeft, in zoverre dat het blijk geven van die duurzame bereidheid weliswaar in de beoordeling moet worden betrokken, maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing.
's Hofs oordeel dat de bereidheid van de moeder zich niet tegen de uithuisplaatsing van [de dochter] te verzetten op zich niet voldoende is om, gelet op het belang van [de dochter], de ontheffing niet uit te spreken, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft bij zijn beoordeling van het verzoek tot gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag de juiste maatstaf aangelegd en het is op grond van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel gekomen dat de gronden voor gedwongen ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag aanwezig zijn en dat het belang van [de dochter] zich niet tegen ontheffing verzet. Het heeft daarbij de duurzame bereidheid van de moeder om zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing in de beoordeling betrokken en het is tot de slotsom gekomen dat deze niet voldoende is om, gelet op het belang van [de dochter], de ontheffing niet uit te spreken. Het heeft daarbij in aanmerking genomen de onzekerheid en onrust die de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing en de handhaving van het ouderlijk gezag meebrengt. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De klacht dat geen enkele onduidelijkheid bestaat over het toekomstperspectief van [de dochter] en dat een situatie bestaat van stabiliteit omtrent de opvoedingssituatie, een klacht die kennelijk voortbouwt op middel I, mist feitelijke grondslag. De klacht dat de hiervoor genoemde beschikking van uw Raad van 4 april 2008 toepassing mist aangezien [de dochter] tot haar vijfde levensjaar is opgevoed en verzorgd door haar ouders en de moeder instemt met het verblijf van [de dochter] in [A] terwijl [de dochter] deze zorginstelling ook als zorginstelling ervaart, gaat uit van een onjuiste interpretatie van genoemde beschikking.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv. P-G