Nr. 08/01650
Mr. Vellinga
Zitting: 11 mei 2010
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1 en 2 telkens "het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid/naar geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen" veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof een voorwerp verbeurd verklaard zoals in het arrest weergegeven.
2. Namens verdachte heeft mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen zonder dat de raadsman in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren omtrent deze vordering.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 maart 2008 houdt niet in dat de raadsman overeenkomstig art. 415 in verbinding met art. 329 en art. 331 Sv naar aanleiding van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging van de advocaat-generaal is gehoord. In cassatie moet er daarom vanuit worden gegaan dat dit niet is gebeurd. In aanmerking genomen dat het de raadsman vrijstond zich tegen de toewijzing van die vordering te verzetten, leidt dit verzuim niet tot cassatie omdat op niet-nakoming van dit voorschrift geen nietigheid is gesteld en bedoeld verzuim niet een zo substantiële vorm betreft, dat niettemin nietigheid zou moeten worden aangenomen (HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 829 rov. 4.2).
5. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd brengt het toegenomen belang van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, onder meer hierin bestaande dat deze ook in hoger beroep kan worden gedaan, niet mee dat het voorgaande thans anders zou zijn. Het toegenomen belang doet immers niet af aan de mogelijkheid van de raadsman zich ter terechtzitting tegen toewijzing van de vordering te verzetten.
6. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring van art. 285a Sr is gekomen, nu het Hof ook heeft vastgesteld dat geen sprake is geweest van intimidatie.
8. Het arrest van het Hof houdt het volgende in.
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan haar ten laste gelegde feiten. Volgens de raadsman is vereist dat sprake is geweest van enige vorm van intimidatie om te komen tot beïnvloeding in de zin van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en daarvan is naar de mening van de raadsman in de onderhavige strafzaak geen sprake. De raadsman heeft hierbij gewezen op jurisprudentie en de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en betoogt in dit verband dat artikel 285a in het wetboek is opgenomen bij de Wet bedreigde getuigen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Naar het oordeel van het hof is voor de stelling van de raadsman geen steun te vinden in de wet of de wetsgeschiedenis. Het rechtsgoed dat artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht beoogt te beschermen is de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen. De raadsman geeft een te restrictieve uitleg aan bovengenoemd artikel: immers zijn vormen van beïnvloeding denkbaar die geen intimidatie inhouden, maar er wel toe leiden dat een persoon in zijn vrijheid wordt aangetast om onbelemmerd een verklaring af te leggen. In casu is geen sprake van intimidatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 5], maar veeleer van de suggestie dat het goed zou aflopen met [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], alle drie verdacht van betrokkenheid bij een overval, mits [betrokkene 1] en [betrokkene 5] maar verklaren op door verdachte gesuggereerde wijze. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
9. Art. 285a Sr luidt als volgt.
"Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
10. In de schriftuur wordt gewezen op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de invoering van dit artikel.
"Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen."(1)
11. De memorie van toelichting houdt echter ook in:
"De voorgestelde strafbepaling beoogt de vrijheid van alle burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen te beschermen. Het verschijnsel van de bedreigde getuige doet zich immers ook in andere dan strafrechtelijke procedures voor."(2)
12. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat art. 285a Sr niet louter intimidatie strafbaar stelt maar ook andere gevallen van beïnvloeding van de vrijheid van burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.(3) Dan laat ik nog daar dat de tekst van art. 285a Sr voor een zo beperkte lezing van deze bepaling als het middel voorstelt geen steun biedt. Kortheidshalve verwijs ik hier verder naar de uitgebreide uiteenzetting van mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie bij HR 20 mei 2008, LJN BC5961, NJ 2008, 302 onder 3.7 - 3.17.
14. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft bevolen dat de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht in mindering dient te worden gebracht op de opgelegde taakstraf.
15. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 27 februari 2006 te 18.20 in verzekering is gesteld. Op 2 maart 2006 werd de verdachte in vrijheid gesteld. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen wat deze inverzekeringstelling betreft. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad kan doen wat het Hof had behoren te doen en bevelen dat de tijd die door de verdachte in verzekering is doorgebracht bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht en wel naar de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag.(4)
17. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 8 april 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de ondergane inverzekeringstelling art. 27, eerste lid, Sr toe te passen alsmede tot bevel dat de tijd die door de verdachte in verzekering is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag in mindering zal worden gebracht. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 1991/1992, 22 483, nr. 3, p. 39.
2 Kamerstukken II 1991/1992, 22 483, nr. 3, p. 39.
3 Zo kennelijk ook HR 20 mei 2008, LJN BC5961, NJ 2008, 302, rov. 3.6, eerste zin.
4 Hoge Raad 8 december 2009, 07/12744 (ongepubliceerd).