ECLI:NL:PHR:2010:BM5706

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01632
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoeken tot voeging in cassatieprocedure op basis van de Onteigeningswet

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin verzoekers, die zich willen voegen aan de zijde van de eisers in de hoofdzaak, niet-ontvankelijk worden verklaard. De Hoge Raad behandelt de verzoeken tot voeging die zijn ingediend op basis van artikel 3 lid 2 van de Onteigeningswet. De zaak is ontstaan na een vonnis van de rechtbank Maastricht van 25 maart 2009, waarin een vervroegde onteigening van bepaalde percelen is uitgesproken en voorschotten op schadeloosstellingen zijn vastgesteld. De Gemeente Heerlen, als verweerster in cassatie, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de eisers tot cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat artikel 3 lid 2 van de Onteigeningswet niet van toepassing is op verzoeken tot voeging, maar op tussenkomst. Dit betekent dat in een cassatieprocedure geen plaats is voor een verzoek tot tussenkomst. De verzoekers kunnen ook niet worden ontvangen in hun verzoeken tot voeging, omdat het stelsel van de Onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding geen ruimte bieden voor voeging. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken en literatuur die deze conclusie ondersteunen.

De Hoge Raad concludeert dat de verzoeken tot voeging niet-ontvankelijk zijn en verwijst de hoofdzaak naar de rol voor voortprocederen. Dit arrest benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent voeging en tussenkomst in onteigeningsprocedures, en bevestigt dat de wetgeving in dit domein een bijzondere regeling biedt die niet kan worden omzeild door verzoeken tot voeging.

Conclusie

09/01632
Mr L. Strikwerda
Zt. 21 mei 2010
conclusie inzake incidentele vordering tot voeging van
A.1. [Verzoeker 1 = eiser 3]
A.2. [Verzoekster 2],
A.3. [Verzoeker 3]
A.4. [Verzoekster 4]
en
B. Latrusco N.V.
en
C.1. [Verzoeker 6 = eiser 1]
C.2. [Verzoekster 7]
in de hoofdzaak van
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiser 3]
tegen
Gemeente Heerlen
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans eisers tot cassatie in de hoofdzaak, hierna: [eiser] c.s., zijn (tijdig) in cassatie gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht van 25 maart 2009, waarbij op vordering van thans verweerster in cassatie in de hoofdzaak, hierna: de Gemeente, onder meer - kort gezegd - de vervroegde onteigening van enige, in het vonnis nader omschreven percelen is uitgesproken en voorschotten op de schadeloosstellingen zijn bepaald.
2. De Gemeente heeft van antwoord gediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Vervolgens hebben [eiser] c.s. ter rolle op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv schorsing van het geding ingeroepen. Nadat de Gemeente de gestelde schorsing had bestreden, heeft de Hoge Raad bij rolbeschikking van 12 februari 2010, NJ 2010, 98, verstaan dat het geding niet is geschorst en bepaald dat de zaak weer zal worden uitgeroepen ter rolle voor schriftelijke toelichting in de hoofdzaak.
4. Nadat de zaak weer ter rolle was uitgeroepen, hebben verzoekers in het incident bij drie incidentele conclusies "tot voeging inzake vervroegde onteigening ex art. 3 lid 2 Ow" de Hoge Raad verzocht hen toe te staan zich in de hoofdzaak te voegen aan de zijde van [eiser] c.s.
5. De Gemeente heeft bij conclusie in de incidenten tot voeging de verzoeken tot voeging bestreden en geconcludeerd tot verwerping van (alle drie) de verzoeken.
6. Vervolgens zijn stukken gefourneerd voor arrest in het incident tot voeging.
7. Blijkens de aanhef van de incidentele conclusies zijn de verzoeken tot voeging gegrond op art. 3 lid 2 Onteigeningswet (Ow). Art. 3 lid 2 Ow heeft niet betrekking op voeging maar op tussenkomst. Voor zover de incidentele conclusies aldus begrepen moeten worden dat deze ertoe strekken dat verzoekers in het incident tussenkomst in de hoofdzaak wordt toegestaan, kunnen verzoekers in het incident in hun verzoeken niet worden ontvangen. In een cassatieprocedure is geen plaats voor een verzoek tot tussenkomst. Vgl. HR 16 juni 2000, NJ 2000, 516, en HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168. Zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), blz. 328; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 22e dr. 2009, blz. 107.
8. Voor zover de incidentele conclusies begrepen moeten worden als een verzoek tot voeging als bedoeld in art. 217 Rv, kunnen verzoekers in het incident op grond van het volgende evenmin in hun verzoek worden ontvangen.
9. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering zijn ingevolge art. 2 Ow op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zoveel daarvan bij de Ow niet is afgeweken. De afwijking kan blijken uit een uitdrukkelijke voorziening in de Ow, maar ook voortvloeien uit het stelsel der wet of uit de aard van het onteigeningsgeding. Vgl. de eerder in deze zaak door de Hoge Raad gegeven rolbeschikking van 12 februari 2010 (conlusie A-G onder 5 met gegevens).
10. Ten aanzien van de bepaling inzake voeging van art. 219 Rv treft men in de Ow geen afwijkende voorziening aan. Niettemin moet m.i. worden aangenomen dat uit het stelsel der wet en ook uit de aard van het onteigeningsgeding voortvloeit dat voor toepassing van die bepaling geen plaats is. Al aangenomen dat in een onteigeningsgeding zich belang bij of behoefte aan voeging kan voordoen (vgl. Kluwers Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, losbl., I, §3, sub e), vindt de positie van derden belanghebbenden in het onteigeningsgeding een bijzondere en uitputtende regeling in art. 3 lid 2 Ow, die geen ruimte laat voor toepassing van art. 217 Rv.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in het incident in hun verzoek en tot verwijzing van de hoofdzaak naar de rol voor voortprocederen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,