1 In de cassatiedagvaarding kennelijk abusievelijk aangeduid als [eiser 2].
2 Zie rov. 2.1-2.18 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 1 november 2006, waarnaar het hof Arnhem in rov. 3 van het bestreden arrest heeft verwezen.
3 Prod. 6 bij de conclusie van antwoord..
4 De Nota onderscheidt tussen concentratiegemeenten, centrumgemeenten en overige gemeenten, waarvoor uiteenlopende uitgifte-normkwantiteiten en kwantitatieve normen met betrekking tot de omvang van nieuwe bedrijfsterreinplannen gelden (Nota, p. 53). De Gemeente behoort tot de overige gemeenten (Nota, p. 64).
5 Prod. 1 bij akte houdende overlegging producties van 24 augustus 2005.
6 Prod. 2 bij akte houdende overlegging producties van 24 augustus 2005.
7 Prod. 3 bij akte houdende overlegging producties van 24 augustus 2005.
8 Prod. 4 bij akte houdende overlegging producties van 24 augustus 2005.
9 Op 6 juni 2005 is een herstelexploot uitgebracht, omdat in de inleidende dagvaarding het jaartal (2005) van de datum van betekening ontbrak.
10 De Gemeente heeft zich mede beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [eiser 2] in zijn vordering, omdat niet [eiser 2] maar zijn echtgenote de eigenaar van het tuincentrum was. Dat beroep op niet-ontvankelijkheid, dat de rechtbank (in rov. 5.1 van haar vonnis) heeft verworpen, speelt in cassatie geen rol.
11 De cassatiedagvaarding is op 25 november 2008 uitgebracht.
12 In de schriftelijke toelichting van mr. Sluysmans wordt onder 21-36 verdedigd dat de Nota recht in de zin van art. 79 RO is. In voetnoot 8 van de schriftelijke toelichting van mr. Teuben wordt het standpunt ingenomen dat de Nota vermoedelijk recht is in de zin van art. 79 RO. In de schriftelijke repliek van mr. Sluysmans wordt onder 2 vooropgesteld dat partijen kennelijk het erover eens zijn dat de Nota recht is in de zin van art. 79 RO.
13 Vgl. HR 10 juni 1919, NJ 1919, p. 647 en 650. Zie voor verdere historische achtergronden Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 74 en 79, en Burgerlijke Rechtsvordering, boek 1, titel 11, art. 79 RO, aant. 2 (E. Korthals Altes; 2005).
14 Vgl. o.m. HR 19 juni 1990, LJN: ZC8556, NJ 1991, 119, m.nt. MS en ThWvV, rov. 5.1 (Richtlijn OM Belastingdienst); HR 29 juni 1990, LJN: AD1192, NJ 1991, 120, rov. 3.4.1 (Vreemdelingencirculaire); HR 27 september 1991, LJN: ZC0343, NJ 1991, 788, rov. 3.2 (bepalingen van een niet meer algemeen verbindend zijnde CAO); HR 8 november 1991, LJN: ZC0411, NJ 1992, 31, rov. 3.2 (Leidraad Invordering 1990); HR 5 februari 1993, LJN: ZC0848, NJ 1995, 716, m.nt. MS, rov. 5.1 (Financieringsregeling Welzijnsovereenkomst 4 grote gemeenten); HR 13 maart 1996, LJN: AA1822, AB 1996, 211, m.nt. ThGD, rov. 3.5 (uitlating minister in kamerstukken); HR 28 juni 1996, LJN: ZC2117, NJ 1997, 495, m.nt. HJS, rov. 3.2 (rolrichtlijnen rechtbank); HR 25 oktober 1996, LJN: ZF3463, NJ 1998, 254, m.nt. MS, rov. 3.3.1 (uitlating staatssecretaris in kamerstukken); HR 4 april 1997, LJN: ZC2332, NJ 1998, 220, m.nt. HJS, rov. 3.4 (rolreglement rechtbank); HR 23 april 2004, LJN: AO2327, NJ 2004, 350, rov. 3.16 (Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures); HR 14 januari 2005, LJN: AR5752, NJ 2005, 481, m.nt. DA, rov. 3.2 (Bijzonder rekestreglement personen- en familierecht hof 's-Gravenhage); HR 24 februari 2006, LJN: AV0046, NJ 2006, 302, rov. 3.5 (Fondsenreglement Amsterdam Exchanges N.V.). In deze uitspraken werd steeds beslist dat van recht in de zin van art. 79 RO (art. 99 (oud) RO) sprake was.
In andere zin: HR 14 juni 1991, LJN: ZC0280, NJ 1992, 173, m.nt. HJS, rov. 3.2 (Kerkorde); HR 1 november 1991, LJN: ZC0400, NJ 1992, 30, rov. 3.1 (Trema-normen); HR 10 januari 1992, LJN: ZC0466, NJ 1992, 670, m.nt. MS, rov. 3.2 (erfpachtvoorwaarden); HR 21 februari 1992, LJN: ZC0516, NJ 1992, 425, rov. 3.2.3 (circulaire staatssecretaris WVC); HR 23 januari 1998, LJN: ZC2559, NJ 1998, 365, rov. 3.3 (Trema-normen); HR 3 april 1998, LJN: ZC2621, NJ 1998, 571, rov. 3.3 (Liquidatietarief); HR 5 februari 2010, LJN: BK0870, NJ 2010, 242, rov. 3.4 (erfpachtvoorwaarden); HR 5 februari 2010, LJN: BK0871, RvdW 2010, 255, rov. 3.4 (erfpachtvoorwaarden). Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 74 en 79; Tjittes/Asser, Rechtsmiddelen (2007), nr. 4.6.2; W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2003), nr. 4.4, en Burgerlijke Rechtsvordering, boek 1, titel 11, art. 79 RO, aant. 2 (E. Korthals Altes; 2005), voor verdere vermeldingen.
15 De Hoge Raad (belastingkamer) voegt daaraan in rov. 4.8 nog wel toe dat, "gelet op de aard van de door een bestuursorgaan vastgestelde beleidsregels, en met name ook op de grondslag waarop zij dat orgaan binden, de rechter niet tot ambtshalve toepassing ervan is gehouden, hetgeen meebrengt dat de cassatierechter slechts gehouden is over schending van beleidsregels te oordelen indien en voor zover over zodanige schending in cassatie is geklaagd."
16 Zie de in voetnoot 14 vermelde rechtspraak en literatuur.
17 Vgl. HR 23 mei 2003, LJN: AF4610, NJ 2003, 495, rov. 3.4.
18 HR 13 maart 1996, LJN: AA1822, AB 1996, 211, m.nt. ThGD, rov. 3.5; HR 25 oktober 1996, LJN: ZF3463, NJ 1998, 254, m.nt. MS, rov. 3.3.1.
19 HR 5 februari 1993, LJN: ZC0848, NJ 1995, 716, m.nt. MS, rov. 5.1.
20 HR 28 juni 1996, LJN: ZC2117, NJ 1997, 495, m.nt. HJS, rov. 3.2; HR 4 april 1997, LJN: ZC2332, NJ 1998, 220, m.nt. HJS, rov. 3.4.
21 HR 14 januari 2005, LJN: AR5752, NJ 2005, 481, m.nt. DA, rov. 3.2.
22 P. 5.
23 P. 30-32.
24 Uit het schema op p. 64 van de Nota blijkt dat de Gemeente (voorheen de gemeente Gendringen) valt onder de "overige" gemeenten.
25 P. 6, laatste alinea. Zie ook p. 47-48: "In de vigerende streekplannen staan een aantal algemene beleidslijnen geformuleerd ten aanzien van bedrijfsterreinen. (...) Voor de overige gemeenten geldt dat beperkt ruimte wordt geboden voor bedrijvigheid. Uitgangspunt hierbij is dat naast vestiging en uitbreiding van locale bedrijvigheid ook vestiging van naar aard en schaal passende bedrijvigheid van elders mogelijk is. Daartoe kunnen de gemeenten beschikken over maximaal 10 ha bedrijfsterrein (bruto). Voorts worden criteria aangegeven die bepalend zijn voor de feitelijk uit te geven hoeveelheid bedrijfsterrein binnen de marge van 0 tot 10 ha, te weten de omvang van de gemeente, ruimtelijke mogelijkheden, het uitgiftepatroon in het verleden en de capaciteit in aangrenzende gemeenten. (...) Met het vaststellen van het in deze nota geformuleerde beleid ten aanzien van normkwantiteiten en kwalitatieve differentiatie van bedrijfsterreinen vervalt voornoemd beleid. Het daarvoor in de plaats komende beleid is verwoord in de hoofdstukken 2, 3, 4 en 6. Voor het overige blijft voor dit aspect het beleid uit de vier streekplannen onverminderd van kracht."
26 P. 7 en p. 48, vierde alinea.
27 Vgl. AbRvS 13 oktober 1998, LJN: AN5858, AB 1999, 71, m.nt. A.A.J. de Gier; "De ontwikkelingsvisie, een provinciaal ruimtelijk beleidsstuk, is, na onderwerp van inspraak en bestuurlijk overleg te zijn geweest, op 28 april 1993 door provinciale staten vastgesteld. Dit beleidsstuk kan evenwel niet als een herziening van het streekplan gelden, omdat niet is gebleken dat de hieromtrent gestelde wettelijke voorschriften in de WRO bij de totstandkoming van dat stuk in acht zijn genomen." Zie ook de noot van A.A.J. de Gier onder deze uitspraak (onder 1).
28 A.A.J. de Gier en W. Grift, Over streekplannen en andere statenbesluiten. Kanttekeningen bij provinciale besluitvorming over ruimtelijke ordening: besturen bij plan of nota?, BR 1992-8, p. 585-594, in het bijzonder p. 588.
29 Zie A.A.J. de Gier, De juridische betekenis van het streekplan (1993), p. 93-101, in het bijzonder p. 101.
30 A.A.J. de Gier en W. Grift, a.w., p. 585-594, in het bijzonder p. 592.
31 Zie de schriftelijke toelichting van mr. Sluysmans onder 26.
32 Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 74.
33 De kennisgeving van vaststelling van het Streekplan Gelderland 1996 door Provinciale Staten en de bekendmaking dat het streekplan ter inzage ligt op het provinciehuis is (onder meer) in Staatscourant 211 van 31 oktober 1996, p. 22, gepubliceerd.
34 Die vorige paragrafen zijn de paragrafen "Uitbreiding en verplaatsing van lokale bedrijvigheid" en "Nieuwvestigingen".
35 De term "lokale bedrijvigheid" lijkt hier mede de lokale bedrijvigheid van nieuw gevestigde bedrijven van elders te omvatten.
36 Onder 36.
37 Onder 17, 24, 38, 77, 80.
38 Onder 78.
39 Onder 83.
40 Onder 3-6 en 9.
41 Memorie van grieven onder 9 (p. 14); zie ook pleitaantekeningen mr. Hermsen onder 5.9.
42 Memorie van grieven onder 8 (p. 13-14); zie ook pleitaantekeningen mr. Hermsen onder 5.8.
43 Memorie van grieven, grief IV onder 8 (p. 14).
44 Conclusie van antwoord onder 7.4-714, conclusie van dupliek onder 3.2-3.7, memorie van antwoord onder 4.14-4.18 en 5.10, pleinota mr. Teuben onder 2.1-2.7.
45 Memorie van grieven, grief II (p. 3-5).
46 Vgl. o.m. HR 16 oktober 1998, LJN: ZC2743, NJ 1999, 7, rov. 3.5; HR 5 december 2003, LJN: AN8478, NJ 2004, 74, rov. 3.5.
47 Het proces-verbaal daarvan is als prod. 26 bij de akte houdende overlegging producties van 24 augustus 2005 overgelegd.
48 Cassatiedagvaarding onder 14, p. 10, laatste alinea.
49 Prod. 4 bij akte houdende overlegging producties.