ECLI:NL:PHR:2010:BM5810

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03130
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen verhaalsbesluit van de gemeente Amsterdam inzake alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de man beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, waarin zijn verzet tegen een verhaalsbesluit van de gemeente Amsterdam werd afgewezen. De man en de vrouw waren op 14 augustus 1991 gehuwd, maar hun huwelijk werd op 1 februari 1999 ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking was de man veroordeeld tot het betalen van een alimentatiebijdrage aan de vrouw. De gemeente Amsterdam heeft vervolgens de verhaalsbijdrage vastgesteld en de man in kennis gesteld van zijn onderhoudsplicht. Na een verhaalsmededeling en een aankondiging van executoriaal beslag, heeft de man op 1 augustus 2007 verzet aangetekend tegen het verhaalsbesluit, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk omdat het verzet niet tijdig was ingediend. De man ging in hoger beroep, maar het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de man op 13 april 2007 kennis had genomen van de verhaalsmededeling en dat zijn verzet niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De man stelde dat de bekendheid met de verhaalsmededeling pas op 26 juli 2007 vaststond, maar het hof volgde deze redenering niet. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen, omdat de klachten van de man voortbouwden op een onjuist uitgangspunt.

Conclusie

09/03130
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 21 mei 2010
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
de gemeente Amsterdam
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie, hierna: de man, en [de vrouw](2), hierna: de vrouw, zijn op 14 augustus 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 1 februari 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 1998 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [dochter 1] geboren op [geboortedatum] 1992 en [dochter 2] geboren op [geboortedatum] 1993.
1.2 In genoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank tevens de man veroordeeld een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van ƒ 235,- (€ 107,-) per maand.
1.3 Bij brief van 24 juli 2003 heeft de gemeente de man in kennis gesteld van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw en is de verhaalsbijdrage door de gemeente vastgesteld op € 122,71 per maand met ingang van 1 januari 2003.
1.4 Bij exploot van 13 april 2007 heeft een gerechtsdeurwaarder op verzoek van de gemeente de verhaalsmededeling op de wijze voorzien in art. 47 Rv. aan de man betekend op zijn woonadres [a-straat 1] te [plaats]. De man werd daarbij bevolen om binnen twee dagen tot betaling over te gaan. Tevens werd executoriaal beslag aangekondigd voor het geval de man niet aan dat bevel zou voldoen.
1.5 Op 12 juli 2007 heeft genoemde gerechtsdeurwaarder aan de man bericht tot executoriale beslaglegging te zullen overgaan.
1.6 De man heeft op 1 augustus 2007 bij de rechtbank een verzetschrift op de voet van art. 96 Algemene Bijstandswet (Abw) ingediend en de rechtbank daarbij verzocht het verhaalsbesluit te vernietigen en te bepalen dat geen sprake is van achterstand in zijn alimentatieverplichtingen en dus geen sprake kan zijn van verhaal door de gemeente op hem.
1.7 De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren wegens termijnoverschrijding en subsidiair het verzet ongegrond te verklaren.
1.8 Nadat de rechtbank de zaak ter zitting van 3 april 2008 in aanwezigheid van de man, diens procureur en een vertegenwoordiger van de gemeente had behandeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 16 juli 2008 de man in zijn verzet niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de man op 13 april 2007 heeft kennisgenomen van de verhaalsmededeling, zodat het verzet van de man niet binnen de termijn van art. 96 lid 3 Abw is ingediend. Omstandigheden op grond waarvan de niet tijdige indiening van het verzet verschoonbaar moet worden geacht, zijn naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken (rov. 4.6).
1.9 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft het hof daarbij verzocht de beschikking te vernietigen en de man alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Voorts heeft de man het hof verzocht te bepalen dat hij zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn ex-echtgenote is nagekomen en bevrijdend jegens haar heeft betaald, alsmede dat de gemeente geen verhaalsbevoegdheid tegenover hem heeft.
1.10 De gemeente heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
1.11 Na de mondelinge behandeling op 14 januari 2009, waarbij de man en de gemeente zijn verschenen, heeft het hof bij beschikking van 12 mei 2009 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.12 De man heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De gemeente heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.1 De rechtbank heeft overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de man op 13 april 2007 kennis heeft genomen van de verhaalsmededeling en dat het door hem ingestelde verzet niet binnen de termijn van artikel 96 lid 3 Abw is ingediend. Daartegen richt zich het hoger beroep van de man. Hij stelt dat na betekening van een exploot de bekendheid er mee eerst vaststaat indien de geadresseerde een daad heeft verricht waaruit bekendheid met de inhoud van dat exploot blijkt en dat daarvoor de datum 26 juli 2007 heeft te gelden, zodat hij anders dan de rechtbank heeft beslist, tijdig in verzet is gekomen zodat de rechtbank hem ontvankelijk had dienen te verklaren.
4.2 Het hof volgt de man daarin niet. De voorschriften vervat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van toepassing op verhaalsvorderingen. Omdat de man op 13 april 2007 stond ingeschreven op het adres waar de deurwaarder de verhaalsmededeling aan hem heeft betekend op de door de wet voorgeschreven wijze, dient aan deze betekening de waarde te worden toegekend zoals de rechtbank heeft gedaan. Ook in hoger beroep zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de niet tijdige indiening van het verzet verschoonbaar moet worden geacht. Het enkele feit dat in de verhaalsmededeling van 24 juli 2003 de mogelijkheid van verzet niet is vermeld is daartoe niet voldoende."
2.2 Volgens het middel heeft het hof miskend dat, nu het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is op de tenuitvoerlegging van het exploot met executoriale titel, ook art. 143 Rv. van toepassing is op dit exploot. Hieruit volgt, aldus het middel, dat in geval van betekening op de voet van art. 47 Rv. door middel van de achterlating van het exploot in een gesloten envelop, de toepasselijke verzettermijn eerst een aanvang neemt na een daad van bekendheid van de persoon voor wie het exploot in een gesloten envelop is achtergelaten. Het middel besluit met de klacht dat indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.3 Het middel baseert zich op een onjuist uitgangspunt.
In het op deze zaak toepasselijke art. 96 Abw (oud)(4) is in het derde lid een eigen regeling voorgeschreven indien degene op wie een uitvoerbare rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud wordt verhaald, daartegen in verzet wil komen. Allereerst dient de gemeente het besluit om de uitvoerbare rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud te gaan verhalen per brief aan de betrokkene bekend te maken met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen (art. 96 lid 2 Abw). Tegen dat verhaalsbesluit kan degene op wie wordt verhaald binnen de termijn van dertig dagen als bedoeld in het tweede lid van art. 96, in verzet komen door middel van een verzoekschrift aan de rechtbank.
Het verzet van art. 143 Rv. daarentegen heeft gelet op zijn bewoordingen en plaats in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (in de achtste afdeling Verzet, direct na de behandeling van het Verstek in de zevende afdeling) alleen betrekking op het doen van verzet tegen een veroordeling bij verstek.
2.4 Daar komt nog bij dat uit het gebruik van de term 'verzoekschrift' in art. 96 lid 3 Abw blijkt dat op die procedure de algemene regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, hetgeen niet strookt met de aard van de verzetprocedure van art. 143 Rv., waarbij voorts heeft te gelden dat de verzoekschriftprocedure de rechtsfiguur van verzet niet kent.
2.5 Indien de betrokkene aan de aanmaning geen gevolg geeft, mag de gemeente tot invordering van het verschuldigde overgaan (art. 96 lid 4 Abw). Het is in dat verband dat het vijfde lid van art. 96 Abw bepaalt dat het verhaalsbesluit een executoriale titel oplevert die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
2.6 Nu alle klachten van het middel voortbouwen op voornoemd onjuist uitgangspunt, kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 12 mei 2009 onder 2.1 tot en met 2.6.
2 Ik volg wat betreft de schrijfwijze van de naam van de vrouw de als productie 2 bij het verzetschrift gevoegde verklaring van de vrouw en de daarbij gevoegde kopie van haar paspoort.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 10 augustus ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 De bepaling werd aanvankelijk ingevoerd bij Wet van 15 april 1992, houdende een nieuwe regeling voor terugvordering en verhaal van kosten van bijstand (Stb. 1992, 193) als art. 64a en is later bij Wet van 12 april 1995, houdende herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Stb. 1995, 199) ongewijzigd overgenomen in art. 96 Abw, welke bepaling tot 1 januari 2004 zelfstandig van kracht was en van 1 januari 2004 tot 1 januari 2009 via art. 13 Invoeringswet Wet Werk en bijstand (Wet van 9 oktober 2003, Stb. 2003, 376, inwerkingtredingsbesluit van 10 oktober 2003, Stb. 2003, 386). Zie hierover uitgebreid de conclusie van A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 20 februari 2009, LJN BG9915, onder 2.2-2.11. Sinds 1 januari 2009 is de Invoeringswet Wwb ingetrokken en is een nieuwe paragraaf 6.5 in de Wwb ingevoerd, waarvan art. 62b nu de basis vormt voor verhaalsbesluiten (Wet van 29 december 2008, Stb. 2008, 586).