ECLI:NL:PHR:2010:BM6650

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00479/07 Hs
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens diefstal met behulp van geuridentificatieproef

In deze zaak gaat het om een herzieningsaanvraag van een veroordeling voor diefstal, waarbij de aanvrager, [Aanvrager], in 2006 door het Hof te Arnhem was veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. De veroordeling was gebaseerd op een geuridentificatieproef, waarbij geurmonsters waren genomen van een stoel die door een van de verdachten was gebruikt. De aanvrager stelt dat de geuridentificatieproef niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd en dat er gerede twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid van deze proef. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken aangegeven dat geuridentificatieproeven die tussen september 1997 en maart 2006 zijn uitgevoerd door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, vaak niet conform het protocol zijn uitgevoerd, wat de betrouwbaarheid van de resultaten in twijfel trekt.

De Hoge Raad oordeelt dat, indien de rechter bekend was geweest met de onregelmatigheden rondom de geuridentificatieproef, het zeer waarschijnlijk is dat de aanvrager niet was veroordeeld. De Hoge Raad concludeert dat de herzieningsaanvraag gegrond is voor het feit dat de aanvrager onder 5 primair is ten laste gelegd, en beveelt de zaak te verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor hernieuwde behandeling. De aanvraag voor de overige feiten wordt ongegrond verklaard. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het gebruik van geuridentificatieproeven als bewijs in strafzaken.

Conclusie

Nr. 00479/07 Hs
Mr. Fokkens
Zitting 1 juni 2010
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Het Hof te Arnhem heeft aanvrager bij onherroepelijke uitspraak van 7 februari 2006 wegens 1 primair "diefstal", 2 subsidiair "oplichting", 3 subsidiair "medeplegen van oplichting", 4 subsidiair "medeplegen van oplichting; meermalen gepleegd" en 5 primair "diefstal door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.
2. De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. A.S. van der Biezen, advocaat te 's-Hertogenbosch.
3. De aanvrage steunt op de stelling dat het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de veroordeling van aanvrager indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van een in deze zaak uitgevoerde geuridentificatieproef.
4. Voor het bewijs van deze stelling is bij de aanvrage een brief gevoegd van het Arrondissementsparket te Zutphen van 2 januari 2007, inhoudende -kort gezegd- dat uit intern onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Daardoor zouden de resultaten ervan onvoldoende betrouwbaar zijn om in een strafzaak als bewijs te kunnen gebruiken. Verder staat in die brief dat ook in aanvragers zaak een dergelijke proef heeft plaatsgevonden en dat derhalve een herzieningsprocedure mogelijk is.
5. De Hoge Raad heeft verschillende keren beslist op vergelijkbare herzieningsaanvragen.(1) De Hoge Raad gaat er daarbij van uit dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat daarom moet worden aangenomen dat het resultaat van die geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van een tenlastegelegd feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat de feitenrechter zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken.
6. Het Hof heeft volstaan met een verkort arrest. Voorts bevinden zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken naast het verkort vonnis de aanvulling verkort vonnis van de Rechtbank en het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank. Het voorgaande brengt mee dat, nu geen arrest voorhanden is waarin de bewijsvoering van het Hof is opgenomen, het gestelde novum moet worden bezien in het licht van het in het dossier aanwezige, tijdens het voorbereidend onderzoek vergaarde, bewijsmateriaal en aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of het novum een ernstig vermoeden oplevert dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, aanvrager zou hebben vrijgesproken.
7. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat geen geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden ten aanzien van de onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 5 bedoelde geval zich in deze zaken niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken. Gelet daarop meen ik dat de aanvraag in zoverre ongegrond is.
8. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 5 primair tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid:
a. Op maandag 12 juli 2004 tussen 11.45 uur en 13.15 uur heeft er een diefstal plaatsgevonden bij [betrokkene 1] wonende aan de [a-straat 1] te [plaats]. Zij heeft hiervan aangifte gedaan. Er kwamen bij haar twee mannen aan de deur die zich voordeden als controleurs van de waterleiding, zij stelden dat deze vervangen moest worden. Aangeefster heeft daarop een enveloppe met ongeveer vijfduizend euro gepakt en wilde een van de mannen betalen met vier biljetten van vijfhonderd euro. Toen dit volgens de man niet genoeg was, is aangeefster met hem naar de Postbank gegaan en heeft zij de tweeduizend euro op tafel laten liggen. Toen aangeefster weer thuis kwam was dit geld en de enveloppe met het overige deel van het geld weggenomen;(2)
b. Met behulp van geurdoeken zijn geurmonsters genomen van de stoel waar een van de mannen op heeft gezeten.(3) De geuridentificatieproef had ten aanzien van aanvrager een positief resultaat.(4)
9. Behoudens de positieve geuridentificatieproef houdt het dossier geen bewijsmateriaal in, waaruit kan volgen dat aanvrager daadwerkelijk bij de diefstal op 12 juli 2004 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] betrokken is geweest. Daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat het Hof zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 5 primair zou zijn gekomen.
Daarom is sprake van het ernstige vermoeden dat het Hof, ware het op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 5 primair tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592, rov. 5.3.2).
10. Het voorgaande brengt mee dat de aanvrage voor wat betreft feit 5 primair gegrond is. Dit betekent, gelet op art. 476, tweede lid, Sv, dat, mocht het Hof met vernietiging van het arrest van het Hof tot een vrijspraak komen van hetgeen onder 5 primair is tenlastegelegd, het voor de overige feiten de daarvoor in aanmerking komende straf zal hebben te bepalen.
11. De aanvrage wijst op de met Hofs arrest van 7 februari 2006 samenhangende ontnemingszaak(5) waarin aanvrager is verplicht tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2054,-- (tweeduizend vierenvijftig euro). Volledigheidshalve merk ik op dat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet aan te merken is als een veroordeling in de zin van artikel 457, eerste lid(6) en verder dat het Hof in het arrest in de ontnemingszaak het door feit 5 behaalde voordeel heeft begroot op nihil.
12. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening voor zover betrekking hebbend op het onder 5 bewezenverklaarde feit gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van het Hof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan en de aanvraag voor het overige ongegrond zal verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592; HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591.
2 Zie het proces-verbaal van aangifte, doorgenummerde dossierpagina's 14-16.
3 Zie het proces-verbaal stand van zaken, doorgenummerde dossierpagina 8.
4 Zie het proces-verbaal geuridentificatieproef, doorgenummerde dossierpagina's 30-33.
5 Hof Arnhem 7 februari 2006, parketnummer 21-005039-05.
6 Vgl. HR 4 januari 2005, LJN AR8661, NJ 2006, 159.