ECLI:NL:PHR:2010:BM6904

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01058
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van aanpassing van de tenlastelegging in strafzaken met betrekking tot DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de toelaatbaarheid van een aanpassing van de tenlastelegging in het kader van een strafzaak. De verdachte was betrokken bij meerdere inbraken waarbij DNA-materiaal was aangetroffen. De vraag was of de aanvulling van de tenlastelegging, die betrekking had op feiten buiten de oorspronkelijke tenlastelegging, geoorloofd was. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het Hof niet onterecht heeft geoordeeld dat er geen onjuiste rechtsopvatting is omtrent de toelaatbaarheid van de aanpassing van de tenlastelegging. Het Hof heeft vastgesteld dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden en dat er materiaal was aangetroffen dat bruikbaar kon zijn voor DNA-onderzoek. De Hoge Raad oordeelt dat het bevel tot afname van DNA-materiaal rechtmatig was, gezien de omstandigheden van de zaak. De verdediging had aangevoerd dat er geen DNA-sporen waren aangetroffen, maar het Hof heeft dit verweer verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de aanvulling van de tenlastelegging niet in strijd is met de wet, mits er een voldoende verband bestaat tussen de oorspronkelijke en de aanvullende feiten. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.

Conclusie

Nr. 09/01058
Mr. Machielse
Zitting 1 juni 2010
Conclusie inzake:
[verdachte](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 30 januari 2009 voor 1, 2 en 6: diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd, 4: diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd, en: diefstal, 5: poging tot de diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, 7: diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring van voorwerpen uitgesproken zoals in het arrest nader omschreven, de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Mr. A. Baatenburg de Jong, advocaat te Hoofddorp, heeft cassatie ingesteld. Mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. Ik begin met bespreking van het derde middel.
3.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat bij verdachte ten behoeve van DNA-onderzoek op onrechtmatige wijze lichaamsmateriaal is afgenomen. De stelling die aan dit middel ten grondslag ligt is dat op het moment dat het bevel tot afnemen van lichaamsmateriaal is gegeven er nog geen verdenking bestond van een misdrijf waarbij de dader lichaamsmateriaal heeft achtergelaten. Het bevel tot afnemen van lichaamsmateriaal bij verdachte kon daarom niet in het belang van het onderzoek zijn.
3.2. De bevoegdheid van de officier van justitie om te bevelen dat van verdachte celmateriaal zal worden afgenomen is ingevoerd bij Wet van 5 juli 2001, Stb. 2001, 335. Deze wet wijzigde tevens de bevoegdheden van de rechter-commissaris in het raam van DNA-onderzoek. Het bevel kan door rechter-commissaris of officier slechts worden gegeven "in het belang van het onderzoek". In de wetsgeschiedenis is over de betekenis van deze voorwaarde het volgende te lezen:
"Met de woorden "in het belang van het onderzoek" in de voorgestelde artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv wordt bedoeld het belang van het opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek dat is ingesteld om een bepaald strafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in het kader van een dergelijk onderzoek plaatsvindt, dient gericht te zijn op het achterhalen van de dader van het desbetreffende strafbare feit of het bevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is; dat onderzoeksbelang moet het DNA-onderzoek rechtvaardigen. Het kan niet gerechtvaardigd worden door de wens delicten op te helderen waarop het onderzoek niet is gericht. Dat neemt niet weg dat het DNA-onderzoek tot gevolg kan hebben dat de dader van het desbetreffende strafbare feit in verband zou kunnen worden gebracht met andere, nog niet opgeloste strafbare feiten. Een zoekactie in de DNA-databank kan immers tot resultaat hebben dat het DNA-profiel van de verdachte niet alleen correspondeert met het DNA-profiel van het spoor dat gevonden is in verband met het strafbare feit ter opheldering waarvan het onderzoek plaatsvindt, maar ook met het profiel van een of meer andere sporen van nog niet opgehelderde delicten." (2)
Het komt er dus op neer dat jegens een bepaald persoon ernstige bezwaren moeten bestaan, dat hij dus verdacht wordt van betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit en dat ter opheldering van de verdenking bij hem lichaamsmateriaal wordt afgenomen ten einde het daaruit te winnen DNA-profiel te vergelijken met het DNA-profiel van celmateriaal dat gekoppeld is aan het misdrijf. Het is ongeoorloofd bij een verdachte lichaamsmateriaal af te nemen enkel en alleen om via een vergelijking van DNA te achterhalen of deze persoon misschien betrokken is bij andere misdrijven waarmee hij tot dan op geen enkele wijze in verband kan worden gebracht.
3.3. Het hof heeft de verwerping van het verweer aldus gemotiveerd:
"ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde
Het bevel tot afname van DNA bij de verdachte op grond van artikel 151b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de daaropvolgende daadwerkelijke afname van DNA-materiaal acht het hof niet onrechtmatig. Het hof stelt hierbij vast dat de rechter-commissaris bij het bevel tot inbewaringstelling heeft geoordeeld dat tegen de verdachte ernstige bezwaren bestonden ten aanzien van de op de vordering tot inbewaringstelling genoemde feiten, waaronder het "verzamelfeit" onder 3. Voorts is na een aangegeven inbraak een flesje cola aangetroffen welke is veiliggesteld en aangeboden aan het bureau forensische opsporing. Deze inbraak is gepleegd omstreeks 30 januari 2007 te Haarlem waarbij de dader door het boren van een gat in het hout van de tuindeur zich de toegang heeft verschaft tot die woning. Aldus is dit feit onder het verzamelfeit 3 op de vordering tot inbewaringstelling te rangschikken. Nu bij een feit waarvoor de rechter-commissaris ernstige bezwaren aanwezig achtte materiaal is aangetroffen dat bruikbaar kon zijn voor DNA-onderzoek en DNA-vergelijking is het hof van oordeel dat het gegeven bevel tot afname van DNA bij de verdachte in het belang van het onderzoek is gegeven en aldus niet onrechtmatig is. De bevindingen die zijn verkregen naar aanleiding van het vergelijkende DNA-onderzoek kunnen dienstig zijn aan de waarheidsvinding.
Nu de verdachte voor het aantreffen van zijn DNA na de tenlastegelegde inbraken geen (aannemelijke) verklaring heeft gegeven, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte op die tenlastegelegde plaatsen is geweest. Aangezien niet is gesteld, noch aannemelijk is geworden dat op die tenlastegelegde plaatsen op of omstreeks dezelfde uren een ander deze inbraken heeft gepleegd, is het hof van oordeel dat het de verdachte is geweest die de goederen zoals genoemd in de aangiftes van de tenlastegelegde feiten heeft weggenomen."
3.4. Volgens mij zaait het hof hier verwarring. Het dossier kent inderdaad een inbraak waarbij de toegang tot het pand is verschaft door het boren van gaten in een kozijn (incident 52). Dit feit is gepleegd op of omstreeks 30 januari 2007 te Haarlem. Er is sprake van een colaflesje waarop zich lichaamsmateriaal van de dader zou kunnen bevinden. Ten behoeve van de afdeling Forensisch Opsporing van de regiopolitie Kennemerland is dat flesje in beslag genomen en aangeboden aan het NFI te Rijswijk. In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat die inbraak geen biologische sporen heeft opgeleverd. Als op het moment waarop aan verdachte wordt bevolen om lichaamsmateriaal af te staan ten behoeve van het opmaken van een DNA-profiel al duidelijk was dat er geen lichaamsmateriaal was aangetroffen bij de inbraak van 30 januari 2007 te Haarlem of dat het lichaamsmateriaal onvoldoende DNA bevatte om een voor vergelijking vatbaar profiel op te maken of dat anderszins aan het materiaal geen DNA-profiel valt te ontlenen, kan deze inbraak niet als argument worden gebruikt ten behoeve van de stelling dat het onderzoek naar "boorinbraken" het afnemen van lichaamsmateriaal van verdachte noodzakelijk maakte. Het hof passeert deze stelling maar laat na aan te geven waaraan het hof ontleent dat er wel degelijk lichaamsmateriaal is gevonden en dat daarvan een DNA-profiel is opgemaakt. De bewijsmiddelen die het hof gebruikt geven evenmin aanwijzingen.
3.5. Daarnaast is er sprake van een incident, vermeld onder feit 4 (nr. 18), een inbraak in een pand te Voorhout waarbij de toegang is verschaft door het boren van gaten in een kozijn en waarbij lichaamsmateriaal naar alle waarschijnlijkheid van de dader is gevonden. Deze inbraak zou zijn gepleegd op of omstreeks woensdag 10 januari 2007. Bewijsmiddel 3.3.6 houdt in dat daarvan wél een DNA profiel is opgemaakt.
Verdachte wordt op 5 mei 2007 op het station Heemstede/Aerdenhout aangehouden, waarbij gelet op aangiftes van woninginbraken en het materiaal dat verdachte bij zich draagt de verdenking rijst dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan inbraken waarbij hij de toegang tot de woning in heeft verschaft door het boren van gaten in kozijnen en het vervolgens met een instrument openen van de sluitingen. Gelet op de modus operandi ligt het vanuit het oogpunt van het onderzoeksbelang voor de hand om te bezien of verdachtes lichaamsmateriaal matcht met het DNA profiel van het celmateriaal dat is gevonden bij incident 18. Het bevel op de voet van artikel 151b Sv lijkt mij dan rechtmatig te zijn gegeven.
3.6. Maar het hof heeft alles laten draaien om incident 52. En dan rammelt de hier aangehaalde motivering. Het gaat mij te ver om dit te lezen als een kennelijke vergissing in die zin dat het hof incident 18 zal hebben bedoeld.
Het middel lijkt mij gegrond.
4.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging op voet van artikel 314a Sv op de wijze zoals in deze zaak is geschied, geoorloofd heeft geacht.
4.2. In eerste en tweede aanleg heeft de verdediging aangevoerd dat de aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging de grenzen van art. 314a Sv overschreed. Daartoe is betoogd dat feit 3 op de inleidende dagvaarding een verzamelfeit betrof waarvan de afzonderlijke onderdelen zich beperken tot de periode van 30 oktober 2006 tot en met 5 mei 2007, welke verzamel feit is vervangen door de feiten 3, 4, 5, 6 en 7. Maar de feiten die onder 4 van de uiteindelijke tenlastelegging zijn opgenomen kennen overwegend een andere pleegdatum, die niet past in oorspronkelijk tenlastegelegde periode. Aldus zou ieder verband tussen het uiteindelijke feit 4 en het oorspronkelijke feit 3 zijn verbroken.
4.3. De wetsgeschiedenis geeft mijns inziens geen aanknopingspunt voor de stelling die de verdediging heeft betrokken, te weten dat artikel 314a Sv geen aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging toelaat als die aanvulling betrekking zou hebben op feiten die op een ander tijdstip zouden zijn begaan dan in de oorspronkelijke tenlastelegging genoemd. Volgens de Minister mag de aanvulling van de voorlopige tenlastelegging er niet in bestaan dat in feite een geheel nieuwe zaak wordt geïntroduceerd waarop verdachte noch zijn advocaat of rechtbank zijn voorbereid.(3)
Een door de Minister gegeven voorbeeld sterkt mij in de mening dat de tijdsbepaling alleen niet doorslaggevend is:
"Iemand wordt verdacht van verduistering. Hierover wordt informatie ingewonnen in het buitenland. Bij binnenkomst van deze informatie blijkt, dat de verdachte niet alleen verduistering heeft gepleegd, maar dat hij in verband met die verduistering, om het aan het licht brengen van die verduistering te beletten, documenten heeft vervalst. De informaties waaruit dit zou kunnen blijken komen niet vóór, maar na afloop van de termijn van 102 dagen binnen.
Zou men de officier van justitie nu niet de bevoegdheid geven om de vervalsing van die documenten in de lopende strafzaak te betrekken, dan zou men hem ertoe dwingen daarvoor een geheel nieuwe strafzaak aan te spannen. Is het belang van de verdachte daarmee nu werkelijk gediend?"(4)
Dit voorbeeld laat zeker de mogelijkheid open dat de verduistering, waarop de voorlopige tenlastelegging doelt, op een andere datum is gesitueerd dan de vervalsing van de documenten. Het verband waarvan sprake moet zijn lijkt mij eerder te moeten worden ingevuld vanuit het idee dat de officier met de aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging geen volkomen nieuw feit, waarop de verdediging en de rechter onmogelijk kunnen zijn voorbereid, mag opvoeren.
4.4. Volgens mij biedt ook de rechtspraak van de Hoge Raad onvoldoende grond voor de door het middel in cassatie verdedigde stelling. De Hoge Raad sluit toepassing van artikel 314a Sv enkel uit als elk verband ontbreekt:
"Een redelijke uitleg van art. 314a Sv brengt, gelet op de strekking van deze bepaling, mee dat de daarin voorziene wijziging van een voorlopige tenlastelegging slechts dan niet kan worden toegelaten indien die wijziging ertoe zou leiden dat elk verband tussen de gedragingen welke in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding zijn omschreven en die welke in de gewijzigde tenlastelegging zijn omschreven, ontbreekt." (5)
Het vereiste verband tussen de oorspronkelijke feiten en de aanvullende feiten kan al bestaan wanneer al deze feiten in relatie tot elkaar in het voorbereidend onderzoek zijn onderzocht.(6) En zo wordt hier het DNA-onderzoek weer relevant. Dat verdient enige uitleg.
4.5. De oorspronkelijke tenlastelegging bevatte de opgave van het feit zoals die in het bevel gevangenhouding was opgenomen, welke opgave uiteindelijk was ontleend aan het bevel bewaring. Deze opgave had de volgende inhoud:
"(dat) hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 oktober 2006 tot en met 05 mei 2007 in de gemeente(n) Heemstede en/of Haarlem en/of Bloemendaal en/of Wormerveer, in elke geval in het Arrondissement Haarlem en/of elders in Nederland (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (telkens) in/uit een woning ( in gebruik bij een ander dan verdachte) heeft weggenomen geld en/of een of meer goederen van zijn gading, in elk geval (telkens) enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich (telkens) de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming".
4.6. Op 30 januari 2007 is te Haarlem in een woning ingebroken, waarbij de inbreker zich de toegang tot de woning heeft verschaft door het boren van een gat van 7 mm in het hout van een tuindeur waardoor deze deur kon worden geopend, na welke inbraak een flesje cola is aangetroffen waaruit de inbreker vermoedelijk gedronken heeft (incident 52).
Ook elders is door het boren van gaten in panden ingebroken. Bij die inbraken heeft de inbreker lichaamsmateriaal achtergelaten. Zo is tussen 10 en 11 januari 2007 en tussen 13 en 14 maart 2007 ingebroken te Voorhout (incident 18 en 19 van het aanvullend proces-verbaal), niet in een woning, maar in een bedrijfspand op een paar honderd meter van het station. Ter hoogte van een raamsluiting werden twee gaten geboord en via het aldus geopend raam verkreeg de dader toegang. Hij heeft ter plekke etenswaar genuttigd en DNA-sporen achtergelaten. Deze DNA-sporen zijn onderzocht en er is een profiel van opgemaakt. Dit feit is qua plaats, tijd en methodiek te rangschikken onder het oorspronkelijke verzamelfeit 3, maar niet qua benaderd object. De oorspronkelijke tenlastelegging beperkte zich immers tot woningen.
4.7. Als tegen verdachte ernstige bezwaren bestonden van betrokkenheid bij boorinbraken in woningen in Nederland in de periode die genoemd is in de oorspronkelijke tenlastelegging en als bij een of meer van die boorinbraken lichaamsmateriaal, vermoedelijk van de dader, is aangetroffen en op DNA geanalyseerd, was het geoorloofd van verdachte lichaamsmateriaal af te nemen met het oog op het samenstellen van een DNA-profiel. Als dan vervolgens vergelijking van verdachtes profiel met DNA-profielen die zijn opgemaakt aan de hand van materiaal dat is aangetroffen bij onopgehelderde misdrijven overeenkomsten oplevert, is het verband tussen de boorinbraken en het daarvan opgemaakte DNA-profiel en de door vergelijking aangetroffen misdrijven gegeven.
Dan mocht de oorspronkelijke tenlastelegging worden aangevuld met de misdrijven die een match met verdachtes DNA-profiel opleveren. Als daarentegen geen enkele woninginbraak een DNA-profiel heeft opgeleverd was er geen reden om van verdachte lichaamsmateriaal af te nemen. Dat zou immers alleen maar kunnen dienen voor een fishing expedition. De verdenking die daardoor zou ontstaan zou mijns inziens niet mogen worden meegenomen bij de aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging.
Het eerste middel deelt dan het lot van het derde.
5.1. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon volgen dat verdachte de feiten 1 en 2 heeft gepleegd. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
hij omstreeks 5 mei 2007 te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [k-straat 1] heeft weggenomen drie biljetten van 20 euro en euro muntstukken, toebehorende aan [betrokkene 8], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming;
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
hij op 5 mei 2007 te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [k-straat 2] heeft weggenomen een biljet van 10 euro en twee biljetten van 5 euro toebehorende aan [betrokkene 9], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming".
5.2. Het hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest de bewijsmiddelen overgenomen waarop de rechtbank het bewijs heeft gebaseerd, zij het met enige aanvullingen. Het bewijs van de feiten 1 en 2 berust aldus op de volgende bewijsmiddelen:
'" 3.3.1 Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 5 mei 2007 van [betrokkene 8] (PV-map pers. dossier inc l t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 107 e.v.), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Ik doe aangifte van inbraak in mijn woning tussen vrijdag 4 mei 2007 23:00 uur en zaterdag 5 mei 2007 13:15 uur. Ik woon op het adres [k-straat 1] te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal. Op 5 mei 2007 zag ik dat er twee gaten in het raamkozijn waren geboord juist onder de twee raamhendels. De twee raamhendels stonden in de open stand en ik zag toen dat er was ingebroken in mijn woning en dat men zich de toegang tot de woning had verschaft door het forceren van het raam. Ik vermis tot op heden twee of drie bankbiljetten van 20 euro en wat muntgeld, vermoedelijk een muntstuk van 1 euro en twee muntstukken van 2 euro.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (PV-map pers. dossier inc l t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 128 e.v.), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Opvallend aan de onder verdachte in beslag genomen hengsels was dat een deel was afgebroken. Bij een herbezoek bij aangeefster [betrokkene 8], deelde zij ons mede dat zij een stukje ijzer had aangetroffen in haar voortuin en wel in de rand van de border nabij het raam, welke middels gaten boren was geforceerd. [betrokkene 8] wees ons dit deel aan en wij zagen direct dat het een deel van een hengsel was, soortgelijk aan één van de hengels, welke onder verdachte inbeslaggenomen was. Bij het passen van het kleine deel bleek dat dit deel naadloos aansloot op het eerder onder verdachte inbeslaggenomen deel van het emmerhengsel.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding (PV-map pers. dossier inc l t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 62 e.v.), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Op zaterdag 5 mei 2007 om 05:48 uur wordt verdachte op het station van de Nederlandse Spoorwegen Heemstede/Aerdenhout aangehouden. In de door verdachte meegevoerde plastic tas worden onder andere handschoenen aangetroffen met in de vingers in wit keukenpapier gewikkelde boortjes, namelijk een houtboor van 6 mm, een houtboor van 8 mm, een staalboor van 8 mm en een staalboor van 9,5 mm. Tevens zaten in de 'vingers' twee schroevendraaiers (1 kruiskop en een platte kop), vier miniatuur zaklampjes, een champignonborsteltje. Ook bevonden zich in de tas twee gebogen hengsels van vermoedelijk een emmer. Daarnaast bevonden zich in de tas vier penlitebatterijen in de verpakking, een accuboormachine en twee bijbehorende accu's.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal Onderzoek gereedschap (PV-map pers. dossier inc 1 t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 136 e.v.), inhoudende -zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Op 8 mei 2007 ontving ik, als deskundige A werktuigsporen, via de afdeling Forensische Opsporing van de regiopolitie Kennemerland, twee hengsels van emmers (l A) en (lB). Deze twee hengsels waren aangetroffen in het bezit van [verdachte]. Tevens ontving ik een afgebroken deel van een hengsel van een emmer (2). Dit deel was aangetroffen in de voortuin van een woning, [k-straat 1] te Aerdenhout. Verzocht werd te onderzoeken of het afgebroken deel van het hengsel (2) oorspronkelijk een geheel had gevormd met de hengsels (IA) of (l B). De hengseldelen (IA) en (2) kwamen qua materiaal, maat en kleur met elkaar overeen. Beide delen bleken als souche aanpasbaar. Hierbij was duidelijk waarneembaar dat zij, voor wat betreft de breuklijnen aan elkaar pasten. Tevens bleken de lijnen in de lengterichting van de hengels, ontstaan bij het productieproces, aan te sluiten. Om tot een nog grotere zekerheid te komen, heb ik het breukvlak van het hengsel (IA) met een plastisch materiaal afgevormd. Tijdens het vergelijkend microscopisch onderzoek heb ik het afgevormde breukvlak (IA) en het breukvlak van het hengseldeel (2) met elkaar vergeleken. Hierbij werden karakteristieke vormovereenkomsten waargenomen. Aan de hand van het vergelijkend souche-onderzoek kwam vast te staan dat het hengseldeel (2) oorspronkelijk een geheel heeft gevormd met het hengsel (IA).
(...)
3.3.3 Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 6 mei 2007 van [betrokkene 9] (PV-map pers. dossier inc 1 t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 139 e.v), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Ik doe aangifte van inbraak tussen zaterdag 5 mei 2007 01:30 uur en zaterdag 5 mei 2007 06:30 uur. Ik woon aan de [k-straat 2] te Aerdenhout. Op zaterdag 5 mei 2007 omstreeks 09:45 uur zag ik dat mijn metalen kistje met daarin vreemde valuta buiten stond bij de keukendeur. Ik zag dat mijn laptop op de grond lag, onder het keukenraam. Mijn zoon vertelde dat toen hij omstreeks 06:30 uur het huis verliet, de keukendeur niet meer op slot zat. Ik weet echter zeker dat deze op slot was gedaan. Toen u ter plaatse kwam en met mij een rondje om de woning liep, zag ik dat er twee gaatjes waren geboord in het houtwerk van het kozijn van de dubbele openslaande ramen van de keuken. Ik zie dat ik een biljet van tien euro en twee biljetten van vijf euro vermis.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding (PV-map pers. dossier inc l t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 62 e.v.), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Op zaterdag 5 mei 2007 om 05:48 uur wordt verdachte op het station van de Nederlandse Spoorwegen Heemstede/Aerdenhout aangehouden. In de door verdachte meegevoerde plastic tas worden onder andere katoenen handschoenen met kleine zwarte noppen aangetroffen met in de vingers in wit keukenpapier gewikkelde boortjes, namelijk een houtboor van 6 mm, een houtboor van 8 mm, een staalboor van 8 mm en een staal boor van 9,5 mm. Tevens zaten in de 'vingers' twee schroevendraaiers (l kmiskop en een platte kop), vier miniatuur zaklampjes, een champignonborsteltje. Ook bevonden zich in de tas twee gebogen hengsels van vermoedelijk een emmer. Daarnaast bevonden zich in de tas vier penlitebatterijen in de verpakking, een accuboormachine en twee bijbehorende accu's.
- Een schriftelijk stuk, te weten een onderzoeksverslag Afdeling Forensische Opsporing d.d. 6 mei 2007 (PV-map pers. dossier inc 1 t/m 15- Hoofd Proces-verbaal, dossierpagina 142 e.v.), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Aan de achterzijde van de woning aan de [k-straat 2] heeft men in een openslaand keukenraam 2 gaten van 7 a 8 mm geboord. Na opening van het raam is men naar binnen geklommen. Op de ruit van het inklimraam zijn handschoensporen met een noppenprofiel aangetroffen.'"
Bovendien heeft het hof in zijn arrest nog overwegingen gewijd aan het bewijs van deze feiten. Deze overwegingen luiden aldus:(7)
"Gevoerde verweren
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de hem tenlastegelegde feiten ontkend. Door de raadsman van de verdachte is -aan de hand van zijn pleitnotities- ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van die feiten te komen. Voorts zijn met betrekking tot de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten het bevel tot afname van DNA bij de verdachte en de daadwerkelijke afname onrechtmatig, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert, begaan in het vooronderzoek, waarop ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bewijsuitsluiting van het met de afname verkregen DNA-materiaal van de verdachte dient te volgen. Indien de toegepaste DNA-vergelijking niet mag meewerken tot het bewijs blijft volgens de raadsman onvoldoende ander bewijs over om tot een bewezenverklaring te komen en dient de verdachte van die feiten te worden vrijgesproken.
Het onder 6 tenlastegelegde feit kan evenmin worden bewezen, aldus de raadsman, omdat de bij de inbraak aangetroffen boorgaatjes van 7/8 mm niet door de verdachte kunnen zijn gemaakt nu deze bij zijn aanhouding geen boortje van 7 mm in zijn bezit had en voorts omdat het bewijs aangaande het schoenspoor onvoldoende specifiek is. Het bewijs inzake het onder 7 tenlastegelegde feit is eveneens onvoldoende, aldus de raadsman.
Bespreking van de gevoerde bewijsverweren
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit is het hof van oordeel dat dit feit kan worden bewezen. De verdachte was bij zijn aanhouding op 5 mei 2007 in het bezit van een tas waarin zich een aantal werktuiggoederen bevonden, waaronder een soort emmerhengsel dat was afgebroken. In de tuin van aangeefster [betrokkene 8] is na de inbraak in haar woning in de voortuin, in de rand van de border nabij het raam, een deel van een eveneens afgebroken hengsel aangetroffen en voorts inbeslaggenomen. De verbalisanten hebben de beide hengseldelen, waarvan de verbalisanten constateerden dat ze van een gelijke dikte en soortgelijk waren, op elkaar gepast en de beide delen sloten naadloos op elkaar aan. Uit nader technisch onderzoek aan de beide voornoemde hengseldelen (het onder verdachte inbeslaggenomen afgebroken hengseldeel is gekenmerkt: 1A en het bij aangeefster aangetroffen hengseldeel is gekenmerkt: 2) is door de deskundige geconcludeerd dat deze hengseldelen qua materiaal, maat en kleur overeen kwamen en als souche aanpasbaar waren. Voorts was voor de deskundige duidelijk waarneembaar dat de hengseldelen voor wat betreft de breuklijnen aan elkaar pasten en ook de lijnen in de lengterichting van de hengsels, die zijn ontstaan bij het productieproces, sloten aan. Om tot grotere zekerheid te komen, heeft de deskundige het breukvlak van het hengsel IA met een plastic materiaal afgevormd en bij een vergelijkend microscopisch onderzoek van dit verkregen breukvlak en het breukvlak van hengseldeel 2 heeft hij karakteristieke vormovereenkomsten waargenomen. De conclusie van de deskundige is aldus dat aan de hand van het vergelijkend souche onderzoek is vast komen te staan dat hengseldeel 2 één geheel heeft gevormd met hengsel IA.
Gelet op het voorgaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het hengseldeel dat bij de verdachte in beslag is genomen en het hengseldeel dat na de inbraak in de tuin van de aangeefster is aangetroffen één geheel hebben gevormd. Voor het voorhanden hebben van het afgebroken hengseldeel en het overeenkomende afgebroken hengseldeel in de tuin van de aangeefster heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven.
Ook de verklaring van de verdachte voor het voorhanden hebben van een tas met werktuigen die als inbrekerswerktuigen kunnen dienen, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden en vormt ook geen de bewijsmiddelen ontzenuwende verklaring.
Op grond van het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit.
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Het onder 2 tenlastegelegde feit betreft eveneens een woninginbraak, die in dezelfde nacht en in dezelfde straat is gepleegd als de onder 1 tenlastegelegde woninginbraak. Voorts is bij deze beide inbraken door de dader eenzelfde werkwijze gehanteerd, te weten het boren van gaatjes in de houten raamkozijnen van de woningen, via welke gaatjes de raamhengsels en/of uitzetijzers van het betreffende raam middels een voorwerp konden worden geopend. Nu niet aannemelijk is geworden dat in dezelfde nacht en in dezelfde straat twee verschillende inbrekers actief zijn geweest die dezelfde werkwijze hanteerden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd. Het verweer van de raadsman wordt derhalve door het hof verworpen."
5.3. De pleitnota in hoger beroep formuleert allerlei bezwaren tegen de veroordeling in eerste aanleg voor de feiten 1 en 2. Voor een groot deel bestaan de bezwaren er in dat bepaalde gegevens niet nader zijn onderzocht, voor het andere deel dat het voorhanden bewijsmateriaal niet onomstotelijk verdachte aanwijst als de dader.
5.4. Dat feit 1 en 2 zijn gepleegd door dezelfde dader is nooit bestreden. Het hof heeft aangenomen dat voor feit 1 gaatjes in het raamkozijn zijn geboord waarna de raamhendels konden worden verzet en het raam kon worden geopend. Voor het aldus geforceerde raam van feit 1 is een stuk van een hengsel aangetroffen dat precies past bij de rest van een hengsel dat in verdachte's bezit was. Verdachte was voorts in het bezit van boortjes en allerlei andere attributen die inbrekers plegen te gebruiken. Voorts was verdachte in het bezit van handschoenen met een noppenprofiel. Op de ruit van het inklimraam van feit 2 zijn handschoensporen met een noppenprofiel aangetroffen. Verdachte is 's morgens om 5:48 op het station Heemstede/Aerdenhout aangehouden. De feiten 1 en 2 hebben zich voorgedaan in dezelfde straat in Aerdenhout in de voorafgaande nacht.
Uit dit samenstel van gegevens heeft het hof het bewijs van de feiten 1 en 2 kunnen afleiden, zodat het middel faalt.
6. Het derde middel komt mij gegrond voor. Het eerste middel deelt het lot van het derde. Het tweede middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over het onder 4 en 5 telastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 09/01059/P ([verdachte]) waarin ik ook vandaag concludeer.
2 Kamerstukken II 1999-2000, 26271, nr. 9, p. 34 (Nota n.a.v. het nader verslag).
3 Handelingen Tweede Kamer 1972/73, 6 juni 1973, 1764.
4 Handelingen Tweede Kamer 1972/73, 14 juni 1973, 1846.
5 HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535.
6 HR 5 november 2002, LJN AE8855.
7 De voetnoten zijn omwille van de leesbaarheid niet opgenomen.