Nr. 09/00834
Mr. Hofstee
Zitting: 15 juni 2010
1. Verzoeker is bij arrest van 3 oktober 2008 door het gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, wegens 1. "overtreding van het bepaalde bij artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", 2. "door het bevoegd gezag naar zijn naam gevraagd een valse naam opgeven" en 3. "overtreding van het bepaalde bij artikel 21 aanhef en onder a van het Reglement verkeersregel en verkeerstekens 1990", veroordeeld tot vier weten hechtenis, een geldboete van € 200,-, subsidiar 4 dagen hechtenis, en een geldboete van € 205,-, subsidiair 4 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.S. ten Doesschate, advocaat te Zwolle, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens het middel te bespreken vraag ik ambtshalve aandacht voor het volgende. Op grond van art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv kan worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen voorzover de verdachte heeft bekend, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. De achterliggende gedachte van deze bepaling is dat de eisen die aan de motivering van een strafvonnis dienen te worden gesteld vooral worden bepaald door hetgeen door partijen naar voren is gebracht.(1) Is er geen geschilpunt(2), dan kan van een opsomming van de inhoud van de, voor de bewezenverklaring redengevende, bewijsmiddelen worden afgezien. De keerzijde daarvan is echter, dat als bijvoorbeeld een verweer strekkende tot vrijspraak is gevoerd, de explicatiefunctie van de motivering van de bewezenverklaring meebrengt dat de inhoud van de bewijsmiddelen wordt weergegeven, ook al heeft de verdachte bekend.(3) In dat geval is 'gewoon' de eerste volzin van het derde lid van art. 359 Sv van toepassing. Gelet op de belangrijke waarborgfunctie van een rechterlijke motivering, en zeker met betrekking tot de bewezenverklaring, ziet de Hoge Raad terecht strikt toe op juiste naleving van deze bepaling(en).(4) Nu de raadsvrouw van verzoeker, blijkens de aan 's hofs zittingsverbaal gehechte pleitnota, vrijspraak heeft bepleit, had het hof niet kunnen volstaan met de enkele opgave van bewijsmiddelen. Aldus is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat het arrest van het hof reeds om die reden zal moeten worden vernietigd, wat betreft de beslissingen terzake van het onder 1 t/m 3 tenlastegelegde.
4. Nu het middel. Daarin ligt de klacht vervat dat het hof ten onrechte niet, althans ondeugdelijk, de redenen heeft opgegeven, die hebben geleid tot de beslissing dat de bewezen verklaarde feiten door verzoeker zouden zijn begaan, terwijl deze conclusie afwijkt van de door verzoeker uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. De steller van het middel doelt daarbij niet op hetgeen ik onder punt 3 aan de orde heb gesteld, maar op een hierna uiteen te zetten motiveringsgebrek van het hof.
5. Op 's hofs terechtzitting heeft de raadsvrouw het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het zittingsverbaal gehechte pleitnota. Gezien de pleitnota is namens verzoeker het volgende verweer gevoerd:
"Bewijsverweer
Uit het proces-verbaal blijkt dat iemand op 22 oktober 2005 te hard heeft gereden. De persoon die werd staande gehouden, verklaarde dat hij [betrokkene 1] was, geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats], wonende op de [a-straat 1] te [woonplaats]. [Betrokkene 1] had volgens de gegevens van de politie een rijbewijs.
Op 31 oktober 2005 heeft de politie met een persoon telefonisch contact gehad. Deze persoon zei dat hij [verdachte] was, en dat niet [betrokkene 1], maar hijzelf degene was, die zonder rijbewijs te hard had gereden op 22 oktober 2005.
Méér dan wat hierboven staat, blijkt niet uit het dossier. Op een aantal vragen kan geen antwoord worden gegeven. Zoals gezegd, op 22 oktober 2005 heeft een persoon verklaard [betrokkene 1] te zijn. Waarom zou die persoon niet [betrokkene 1] zijn? Was er een reden om daaraan te twijfelen? Op het moment van staandehouding kennelijk niet. Het is niet bekend waarom op 31 oktober 2005 nog iemand is gehoord. Ook blijkt niet of er überhaupt aan werd getwijfeld aan de identiteit van de bekeurde persoon, laat staan dat blijkt waarom daaraan getwijfeld zou moeten worden. Het enige dat vast staat, is dat iemand 9 dagen na het voorval telefonisch heeft laten weten dat hij niet [betrokkene 1], maar [verdachte] was.
Wie zegt dat de telefonisch gehoorde persoon niet [betrokkene 1] zelf was? Dat was gemakkelijk uit te sluiten geweest, door de persoon aan de telefoon uit te nodigen op het bureau. Dat had - nu de identiteit van de verdacht dubieus was - op de weg van de politie gelegen om te doen. In ieder geval had de identiteit van de persoon moeten worden vastgesteld. Dat is niet gebeurd. Men is er klakkeloos vanuit gegaan dat degene die belde de waarheid sprak, en ook daadwerkelijk degene was die op 22 oktober 2005 te hard had gereden.
De kans dat degene die telefonisch heeft verklaard [verdachte] te zijn, niet [verdachte] was, is minstens even groot als de kans dat de persoon die verklaarde [betrokkene 1] te zijn, niet [betrokkene 1] was. Het is aannemelijk, en in ieder geval niet uit te sluiten, dat de persoon aan de telefoon [betrokkene 1] of iemand anders dan [verdachte] was. Niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] de ten laste gelegde feiten zou hebben begaan. Ik verzoek u dan ook cliënt van alle ten laste gelegde feiten vrij te spreken."
6. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"(-)
de inhoud van de onder A, B, C, D, E en F genoemde bewijsmiddelen leveren op de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen, dat de ten laste gelegde en hierna bewezenverklaarde feiten door verdachte zijn begaan. In aanmerking genomen de onder A, B, C, en D opgenomen verklaringen van [verdachte], in onderling verband en samenhang beschouwd, twijfelt het hof er niet aan dat die verklaringen inderdaad door [verdachte] zijn afgelegd."
7. Volgens de toelichting op het middel blijkt uit het arrest weliswaar dat maar niet waarom het hof er niet aan twijfelt dat verzoeker degene is geweest die beide verklaringen heeft afgelegd. Omdat 's hofs weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging niet met redenen is omkleed, terwijl deze weerlegging evenmin uit de bewijsmiddelen zelf kan worden afgeleid, is sprake van strijd met het bepaalde in art. 359, tweede lid, Sv, aldus de steller van het middel.
8. De raadsvrouw heeft het gelijk aan haar zijde. Hier doen de gevolgen van de ontoereikende motivering van de bewezenverklaring als hierboven onder punt 3 bedoeld, zich gevoelen. Zelfs los van de vraag of het door de raadsvrouw op 's hofs terechtzitting gevoerde betoog als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt valt aan te merken (welke vraag ik trouwens bevestigend beantwoord), kunnen uit de inhoud van het arrest niet de redengevende feiten en omstandigheden worden afgeleid op grond waarvan het hof bewezen acht en het de overtuiging heeft bekomen dat en waarom de tenlastegelegde feiten door verzoeker zijn begaan. Dit nu is een van de nadelen van het niet-opnemen van de inhoud van de bewijsmiddelen. Nu niet duidelijk is (gemaakt) om welke redengevende feiten en omstandigheden het hier gaat, heeft het hof het namens verzoeker gevoerde verweer - naar mijn oordeel bezwaarlijk anders te verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt - onvoldoende gemotiveerd verworpen en is het oordeel van het hof, dat verzoeker de bewezenverklaarde feiten heeft begaan, onbegrijpelijk.
9. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
10. Afgezien van hetgeen ik hierboven onder punt 3 heb opgemerkt, heb ik geen gronden aangetroffen, waarop de Hoge Raad van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, gebruik zou moeten maken.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 255, nr. 3, p. 6.
2 Aldus mijn ambtgenoor Knigge in zijn conclusie voor HR 18 april 2006, LJN AV1146, NJ 2006, 645, m.nt. Schalken.
3 Overigens wordt namens verzoeker gesteld dat niet hijzelf maar iemand anders onder zijn, verzoekers, naam heeft bekend.
4 Zie naast het in voetnoot 2 genoemde arrest: HR 15 mei 2007, LJN BA0492, NJ 2007, 314; HR 19 juni 2007, LJN BA1709, NJ 2007, 507; HR 6 oktober 2009, LJN BJ3297; en HR 26 mei 2009, LJN BH3686, NJ 2009, 260. Vgl. voorts: HR 7 november 2006, LJN AY8901, NJ 2007, 108, m.nt. Buruma. Zie voorts A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 236.