1 Ook in het dubbel van de dagvaarding staat poliomanager. Er zal wel portfoliomanager bedoeld zijn.
2 Hier lijkt aan hetgeen [betrokkene 1] in zijn dienstbetrekking heeft gedaan feitelijke invulling gegeven te worden door te vermelden dat [M] N.V. panden heeft aangekocht, respectievelijk verkocht. Op dit punt wordt niet geklaagd, zodat ik het er bij laat op te merken dat het optreden van de 'omgekochte', naar aanleiding waarvan betaald zou zijn mijns inziens bijvoorbeeld in de tenlastelegging onder 2, eerste gedachtenstreepje, beter uit de verf komt.
3 Hier is kennelijk een verschrijving opgetreden. De tenlastelegging vermeldt de nrs. 1120-1150.
4 Zie voor verjaring bij overtreding van het eerste lid HR 7 juni 2009, NJ 2010, 20 m.nt. Reijntjes.
5 Zie over het aanvangsmoment van de verjaring J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2009, 4e, p. 134, 135: "Art. 71 Sr geeft als hoofdregel 'de dag na die waarop het feit is gepleegd'. Dat roept vooral de vraag op hoe het tijdstip van het strafbare feit wordt bepaald. In de context van de verjaring ligt het in de rede om het vervullen van de delictsomschrijving, het voltooien van het delict (...) te kiezen. (...) Het past ook bij de grondslag voor de verjaring om aan te knopen bij het vervullen van alle voorwaarden voor aansprakelijkheid. Vooral daardoor wordt immers de rechtsorde geschokt en daarna kan pas de strafbehoefte ontstaan." Vgl. ook (in gelijke zin) A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem 1985, hoofdstuk 5.
6 Vgl. Kamerstukken II, 1966-1967, 8437, nr. 6, p. 2: "Het delict van de omkoper is voltooid op het ogenblik, waarop hij de gift of belofte doet. Indien hij op dat tijdstip redelijkerwijs moet aannemen, dat de omgekochte de gift of belofte zal verheimelijken, is hij strafbaar."
7 H. de Doelder, Enige opmerkingen over art. 328ter Sr, Strafrecht in balans, Arnhem 1983 (Geurts-bundel), p. 18, ziet het bestanddeel 'verzwijgen in strijd met de goede trouw' als het hoofdbestanddeel van artikel 328ter Sr.
8 Ik merk voor de volledigheid op dat de aangenomen gift of belofte geen effect hoeft te hebben in de zin dat de omgekocht wordt bewogen iets te doen of na te laten wat de verdachte wenselijk acht. Als dat wel vereist was, zou na een in deze zin succesvolle belofte wellicht de daaropvolgende gift geen toegevoegde waarde meer hebben. Zie over het door artikel 328ter Sr beschermde rechtsbelang C.F. Ruter en A.J. Hoekema, Omkoping van anderen dan ambtenaren, TvS 1968, p. 136, J.M. van Bemmelen, Niet-ambtelijke omkoping, NJB 1966, nr. 8, p. 188 en J.F.Roording, Corruptie in het Nederlandse strafrecht, DD 2002, nr. 2, p. 109, 139 en 140.
9 NLR, aant. 7 bij artikel 126 Sr.
10 Roording, t.a.p., p. 125.
11 Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht, p. 359 e.v.
12 HR 19 november 1991, NJ 1992, 265, m.nt. ThWvV, G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, 6e, p. 217. Vgl. ook Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, p. 216.
13 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2009, 3e, p. 136, onder verwijzing naar Kamerstukken I, 2004-2005, 28 495, B, p. 3. Machielse, NLR, aant. 2 bij artikel 72 Sr schrijft: "Door een daad van vervolging geeft het OM te kennen dat er nog reden is om de strafvervolging voort te zetten. Daaruit blijkt dat het volgens het OM niet aan strafbehoefte ontbreekt en dat waarheidsvinding nog steeds mogelijk is."
14 Vgl. HR 31 oktober 1967, NJ 1968, 85, m.nt. Van Eck, waarin de Hoge Raad overwoog: "dat noch de woorden noch de strekking van [artikel 72 Sr] steun bieden aan de stelling van rekw., dat daarin onder "daad van vervolging" alleen zou zijn te verstaan een daad van de met de vervolging belaste ambtenaren, waardoor onderzoek of beslissing van de rechter wordt uitgelokt."
15 Vgl. ook de in artikel 245 Sv voorgeschreven kennisgeving voor het geval voorlopige hechtenis is toegepast.
16 Ik wijs zijdelings op de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot de Wet versterking positie rechter-commissaris, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 27: "Het openbaar ministerie vroeg in zijn advies aandacht voor de functie die het openen van het gerechtelijk vooronderzoek vervulde in verband met de stuiting van de verjaring. Met het vervallen van het gerechtelijk vooronderzoek zou de vraag zich voordoen of er behoefte bestaat aan een nadere regeling. De stuiting van de verjaring wordt geregeld in artikel 72 Sr. Als uitgangspunt geldt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit. Met "vervolging" wordt geduid op "het door het openbaar ministerie betrekken van een rechter bij de zaak" (...) Dit betekent dat ook een vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris op grond van artikel 181 Sv als een daad van vervolging zal zijn aan te merken en de verjaring zal stuiten, evenals dat kan geschieden door het op andere wijze betrekken van de rechter(-commissaris) bij de zaak." In een (eventueel) vervallen van het gerechtelijke vooronderzoek ziet de regering dus kennelijk geen reden om de verjaringsregeling aan te passen. Het lijkt erop dat zij wenst vast te houden aan de (volgens de regering) geldende voorwaarde dat een rechter in de zaak betrokken wordt.
17 Naar de mening van Remmelink zal men onder een daad van vervolging moeten verstaan elke formele daad uitgaande van OM of rechter om in de fase voorafgaande aan de tenuitvoerlegging, om tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken. Vgl. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlands strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1996, p. 617 (hoe het in dit verband aangehaalde HR 3 februari 1936, NJ 1936, 354 aan deze opvatting steun biedt zie ik overigens niet in). Hierbij sluit aan Remmelinks opvatting dat een ingetrokken dagvaarding de verjaring niet stuit, omdat het OM het in zijn macht zou hebben de verjaring "tot een paskwil" te maken. Zie NLR, aant. 5 bij artikel 72 Sr. Dat argument pleit ertegen om het OM buitenwettelijke mogelijkheden tot stuiting van de verjaring te geven.
18 Of deze gang van zaken steun biedt aan de vrees van Remmelink voor chicanes van het OM kan hier in het midden blijven.
19 HR 13 september 1994, NJ 1994, 768, HR 26 maart 1985, NJ 1985, 688, m.nt. ThWvV.
20 Tot de voorzichtigheid die spreekt uit HR 13 oktober 2009, NJ 2009, 533 zie ik in de onderhavige zaak geen aanleiding.