ECLI:NL:PHR:2010:BN2294

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00456
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de verdachte veroordeeld voor de eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd er een schadevergoeding van € 589,95 toegewezen aan de benadeelde partij. De zaak draait om de vraag of de gedragingen van de verdachte, die het slachtoffer met een ontbloot bovenlijf bij de armen beetpakte en haar probeerde achterover te duwen, kunnen worden gekwalificeerd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Het Hof oordeelde dat de woorden van de verdachte, "ik wil je neuken", in combinatie met zijn fysieke handelingen, voldoende waren om te concluderen dat hij opzet had op de voltooiing van het misdrijf.

De verdediging voerde aan dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig was, omdat de poging tot verkrachting en de bedreiging met diezelfde verkrachting niet naast elkaar konden bestaan. Het Hof oordeelde echter dat het opzet van de dader bepalend is voor de vraag of beide misdrijven tegelijkertijd kunnen worden bewezen. In dit geval was het Hof van mening dat de verdachte zowel opzet had op de verkrachting als op de bedreiging, waardoor beide bewezenverklaringen uit de gebezigde bewijsmiddelen konden worden afgeleid.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de Hoge Raad de opgelegde straf zou moeten verminderen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Hoge Raad zou de hoogte van de straf kunnen verlagen naar de gebruikelijke maatstaf, terwijl het beroep voor het overige verworpen zou moeten worden.

Conclusie

Nr. 09/00456
Mr. Vellinga
Zitting: 29 juni 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1 en 2. "De eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 589, 95,--. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het eerste middel klaagt over het bewijs van de poging tot verkrachting.
3. Het Hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat verdachtes gedragingen - de verdachte heeft het slachtoffer met een ontbloot bovenlijf bij haar armen beetgepakt en geprobeerd haar achterover te duwen en op de grond te leggen, verdachte had zijn broek naar beneden gedaan - zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Gelet op de aard van bedoelde gedragingen gezien in onderling verband en samenhang alsmede in aanmerking nemende dat de verdachte daarbij de woorden schreeuwde "ik wil je neuken, ik wil je neuken" kunnen deze gedragingen immers naar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52).
4. Het middel faalt.
5. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is omdat deze enerzijds poging tot verkrachting inhoudt, anderzijds bedreiging met diezelfde verkrachting.
6. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat opzet op het plegen van een misdrijf opzet op bedreiging met dat misdrijf uitsluit.
7. In zijn conclusie bij HR 3 oktober 2000, LJN ZD9986 zet mijn ambtgenoot Machielse uiteen dat de vraag of een zelfde handeling tegelijkertijd bedreiging met een misdrijf en poging tot dat misdrijf kan zijn afhangt van het opzet van de dader. Hij acht wel denkbaar dat hetzelfde handelen van beiderlei opzet is voorzien: "Degeen die op een agent inrijdt kan daarbij trachten zich een vrije doortocht te forceren en zo de agent te dwingen opzij te gaan, maar tevens kan hij daarbij bewust het aanmerkelijke risico aanvaarden dat de agent dodelijk wordt geraakt als deze niet opzij springt, hetgeen de dader dan op de koop toe neemt." Zijns inziens zal in dat geval de (poging tot) doodslag de bedreiging met dat misdrijf absorberen.(1) Machielse wijst op BGH 9 februari 2000, BGH 2 StR 639/99, waarin onder meer wordt overwogen:
"1. Der Angeklagte stach nachts auf der Straße mit einem Messer mit mäßiger Wucht auf seine frühere Verlobte N. ein und rief dabei: "Ich mach' Dich kalt!". Er nahm billigend in Kauf, daß er Frau N. hätte töten können. Aufgrund einer kurzen Unachtsamkeit des Angeklagten konnte sich Frau N. nach dem Stich losreißen und fliehen. Sie erlitt am Hals eine bis zu zwei Zentimeter tiefe Schnitt-wunde in der Nähe der Halsschlagader.
2. a) Bei diesem Tathergang hat der Schuldspruch wegen Bedrohung (tateinheitlich begangen mit versuchtem Totschlag) keinen Bestand. Der versuchte Totschlag und die Bedrohung stehen nicht im Verhältnis der Tateinheit, vielmehr besteht Gesetzeskonkurrenz. Trifft die Bedrohung - wie im vorliegenden Fall - zeitlich unmittelbar mit dem Versuch oder der Vollendung des angedrohten Verbrechens zusammen, tritt die Bedrohung hinter dem angedrohten Verbrechen zurück (vgl. BGH GA 1977, 306; NStZ 1984, 454; bei Miebach NStZ 1994, 225; bei Holtz MDR 1979, 281; Schäfer in LK 10. Aufl. § 241 Rdn. 14; Eser in Schönke/Schröder, StGB 25. Aufl. § 241 Rdn. 16 jeweils m.w.N.)."
Voor de onderhavige zaak is ook van belang BGH 12 maart 2002, 1 StR 32/02:
"§ 241 StGB tritt, da das Opfer bei der sexuellen Nötigung (auch) mit dem Tode bedroht wurde, hinter § 177 StGB zurück (BGH, Beschluß vom 21. September 1993 - 1 StR 510/93). Der Senat schließt aus, daß sich der Wegfall dieser Verurteilung bei der Bemessung der Strafe zum Nachteil des Angeklagten ausgewirkt hat."
8. Over de hier aan de orde zijnde vorm van Gesetzeskonkurrenz schrijft Kühl(2):
"Kommt dagegen eine nicht gesetzlich angeordnete, materielle Subsidiarität in Betracht, so kann erst die Auslegung der ,,konkurrierenden" Tatbestände die Lösung bringen. Ergibt diese Auslegung, dass eines der ,,verletzten" Gesetze nur für den Fall Geltung beansprucht, dass nicht das andere zugleich verletzt, wurde, so tritt es aus Gründen der Subsidiarität zurück. Dies ist z. B. dann der Fall, wenn eine Tatbestandsverwirklichung weniger intensiv als die andere oder in verschiedenen Stadien das von beiden Tatbeständen geschützte Rechtsgut verletzt, z. B. die versuchte gegenüber der vollendeten Deliktsverwirklichung (BGH-1 NStZ-RR 2005, 201, 202), die Anstifterhandlung gegenüber einem Täterverhalten, die Verabredung nach § 30 II Var. 3 gegenüber der tatnäheren versuchten Anstiftung nach § 30 1 (...), auch die aktive Beihilfe gegenüber der Täterschaft durch Unterlassen (...).
(...)
Auch bei nicht voll identischen Rechtsgütern (unterlassene Hilfeleistung u. Tötung durch Unterlassen) wird Subsidiarität angenommen. Deshalb erscheint auch die Annahme von Subsidiarität der Bedrohung gem. § 241 gegenüber der Nötigung gem. § 240 möglich. § 240 ist gegenüber § 239 subsidiär, es sei denn, der angestrebte Nötigungserfolg ging über die Duldung der Freiheitsberaubung hinaus."
Voor het aannemen van een dergelijke verhouding van subsidiariteit van art. 285 Sr ten opzichte van art. 45 jo. 242 Sr biedt mijns inziens noch de wet noch de parlementaire geschiedenis(3) enige grond.(4) Anders dan het Duitse strafrecht kent het Nederlandse strafrecht naast de eendaadse samenloop niet de van de eendaadse samenloop te onderscheiden figuur van de "Gesetzeskonkurrenz", die meebrengt dat anders dan bij eendaadse samenloop het geval is bewezenverklaring en kwalificatie ter zake van de "ondergeschoven" strafbepaling naast bewezenverklaring en kwalificatie ter zake van de zwaardere, overheersende strafbepaling niet mogelijk is.
9. Met Machielse deel ik de opvatting dat het van het opzet van de dader afhangt of bedreiging met en poging tot hetzelfde misdrijf in concreto naast elkaar kunnen bestaan. In het onderhavige geval heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat gezien verdachtes uitlatingen diens opzet in de vorm van oogmerk was gericht op de uitvoering van verkrachting en dat hij daarbij bewust op de koop toe heeft genomen dat bij het slachtoffer de redelijke vrees zou ontstaan dat hij haar zou verkrachten. De bewezenverklaringen van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting kunnen dus uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid en zijn niet onverenigbaar.
10. Het middel faalt.
11. Overigens zou de vraag onder ogen kunnen worden gezien of de verdachte bij het onderhavige middel belang heeft. Ook als de bewezenverklaring van bedreiging zou wegvallen zou het strafmaximum immers hetzelfde blijven. Daar staat echter tegenover dat het Hof blijkens de motivering van de opgelegde straf de bedreiging bij de bepaling van de straf uitdrukkelijk naast de poging tot verkrachting in aanmerking heeft genomen. Daarom zou ik - anders dan in het hiervoor aangehaalde BGH 12 maart 2002, 1 StR 32/02 werd aangenomen - niet durven zeggen dat de bedreiging bij de strafoplegging niet ten bezware van de verdachte in aanmerking is genomen. Bovendien is verdachtes belang hierin gelegen dat een kwalificatie ter zake van bedreiging in het kader van recidive nog een rol kan spelen.(5)
12. Het derde middel klaagt over de verwerping van het beroep op inconsistentie van de verklaringen van aangeefster.
13. Het middel berust op de opvatting dat aangeefster ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte zijn broek al op zijn knieën had toen de confrontatie plaatsvond. Tot die lezing dwingt bedoelde verklaring niet en zo is deze door het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ook niet verstaan. Daarmee mist het middel feitelijke grondslag.
14. Het middel faalt.
15. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 15 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
17. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zo ook in zijn bewerking van Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 285, aant. 6 (suppl. 146. maart 2009). Daar wordt overigens niet onderscheiden naar de diverse vormen van opzet die naast elkaar kunnen bestaan.
2 Kristian Kühl, Strafrecht Allgemeiner Teil, Verlag Franz Vahlen München 2008, p. 788-790.
3 Smidt I 1881, p. 390 - 400 (art. 45 Sr), II 1881, p. 291, 292 (art. 242 Sr), p. 423, 424 (art. 285 Sr).
4 Terzijde wijs ik op HR 13 april 2004, 08/01756, waar sprake was van eendaadse samenloop van poging tot zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling (81 RO). Kennelijk zag de Hoge Raad in deze combinatie van poging en bedreiging in elk geval geen zo flagrante schending van de wet dat deze noopte tot ambtshalve ingrijpen.
5 Vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 55, aant. 1 (suppl. 131. juni 2005).