ECLI:NL:PHR:2010:BN4163

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03941
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.J. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkrijging van bewijs bij insluitingsfouillering en de bevoegdheid tot doorzoeken van persoonlijke bezittingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vordering, gezien de onrechtmatige verkrijging van bewijs. De verdachte was door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, waarbij een vuurwapen in zijn tas was aangetroffen tijdens een insluitingsfouillering. De verdediging stelde dat de fouillering van de tas onrechtmatig was, waardoor het bewijs onrechtmatig verkregen zou zijn. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de fouillering van de tas geoorloofd was onder de Politiewet, aangezien deze procedure was bedoeld voor de veiligheid van de ingeslotene en anderen. De Hoge Raad bevestigde deze lijn van redeneren en oordeelde dat de tas en de inhoud daarvan onder de bevoegdheid van de politie vielen om te doorzoeken, gezien de noodzaak om de veiligheid te waarborgen. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de wetgever de bevoegdheid tot het doorzoeken van persoonlijke bezittingen expliciet zou moeten vastleggen in de Ambtsinstructie. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor het beroep in cassatie was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf, maar verwierp het beroep voor het overige.

Conclusie

Nr. 08/03941
Mr. Vellinga
Zitting: 6 juli 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. Ook heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken. Voorts heeft het Hof het inbeslaggenomen wapen aan het verkeer onttrokken.
2. Namens verdachte heeft mr. J. van Beest, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op de onrechtmatigheid van het onderzoek van de tas die de verdachte ten tijde van zijn insluiting bij zich had.
4. Het Hof heeft het door het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Door de verdediging is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er sprake is van onrechtmatige verkrijging van het bewijs. Daartoe is door de raadsman gesteld dat in het kader van de insluitingsfouillering ook de tas van de verdachte - waarin een vuurwapen is aangetroffen - is gefouilleerd, hetgeen onrechtmatig is gebeurd, waardoor het bewijs (het vuurwapen) onrechtmatig verkregen is. Het hof overweegt dat de tas van de verdachte in het kader van de insluitingsfouillering veilig is gesteld en op (waardevolle) spullen is bekeken teneinde ook het zogenaamde insluitingsformulier in te kunnen vullen en af te sluiten. Deze standaardprocedure is op grond van artikel 9, vierde lid van de Politiewet geoorloofd. Derhalve is het ten gevolge van het bekijken van de inhoud van de tas verkregen bewijs, namelijk het aangetroffen wapen, niet onrechtmatig verkregen, zodat het niet-ontvankelijkheidverweer en het bewijsuitsluitingsverweer worden verworpen."
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat art. 30 van de Ambtsinstructie voor de politie ziet op de zogenaamde huishoudelijke fouillering en de in bewaring genomen voorwerpen en kledingstukken. Daartoe wordt verwezen naar de Nota van toelichting(1) op die bepaling voor zover luidende:
"Artikel 30 tenslotte ziet op de registratie van de zogenaamde huishoudelijke fouillering en de in bewaring genomen voorwerpen en kledingstukken. De afgifte aan de ingeslotene van een afschrift van de aantekening van de in bewaring genomen voorwerpen en kledingstukken dient ter voorkoming van eventuele latere misverstanden. Op deze wijze is een zekere waarborg ingebouwd tegen het zoekraken van goederen van ingeslotenen. Indien van een ingeslotene veel losse voorwerpen in bewaring worden genomen, kunnen deze voorwerpen in een afgesloten envelop of zak bewaard worden, waarvoor de ingeslotene tekent. Zo hoeft niet elk afzonderlijk voorwerp beschreven te worden."
6. Het in verdachtes tas gevonden wapen, aldus de toelichting op het middel, behoefde niet afzonderlijk te worden bewaard omdat het zich immers samen met andere voorwerpen in de tas bevond en het met het oog op de bij de verdachte aangetroffen voorwerpen voldoende was dat de tas werd geregistreerd.
7. Art. 9 Politiewet luidt:
1. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft, een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.
2. Indien de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht optreedt bij de uitvoering van zijn in de artikelen 59 en 60 omschreven taken is de ambtsinstructie van toepassing.
3. In de ambtsinstructie worden regels gegeven ter uitvoering van de artikelen 7 en 8.
4. Bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen. De algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld op voordracht van Onze Ministers van Justitie, en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen, die ten behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.
6. De ambtenaren die door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen voor het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, kunnen de bevoegdheden, bedoeld in artikel 8, eerste en derde lid, uitoefenen, dan wel de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, treffen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de voorkoming van het zich onttrekken van de te vervoeren persoon aan het op hem uitgeoefende toezicht. De eerste volzin is van toepassing voor zover de rechtens van hun vrijheid beroofde personen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.
8. De memorie van toelichting bij art. 9 Politiewet luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant:
"Het vierde lid van artikel 9 is nieuw: Het bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling regels zullen worden gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of die van anderen. Mede gelet op de strekking van artikel 15, eerste lid, van de Grondwet (<>) menen wij dat maatregelen als hier bedoeld, mede een wettelijke grondslag behoeven en wel in de vorm van een, eventueel bij huishoudelijk reglement en dergelijke nader uit te werken, algemene maatregel van bestuur. Het artikellid ziet dus op andere situaties dan het onderzoek aan kleding of lichaam, dat regeling heeft gevonden in artikel 8, derde en vierde lid. Daar gaat het om het ontnemen van wapens en dergelijke bij bepaalde, gevaarlijk geachte verdachten bij of kort na hun aanhouding. In artikel 9, vierde lid, is gedacht aan de standaardprocedure die pleegt te worden toegepast bij insluiting in een politiecel tot voorkoming van suïcide- of andere pogingen de eigen veiligheid van de arrestant of die van zijn omgeving in gevaar te brengen. Men denke aan het ontnemen van schoenveters, lucifers, een broekriem enz. (...)"(2)
9. Art. 28-30 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren luiden:
§ 2. In bewaring nemen van kleding en voorwerpen
Artikel 28
1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.
2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring.
3. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.
Artikel 29
1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:
a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;
b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.
2. De ambtenaar neemt de kleding, bedoeld in het eerste lid, in bewaring en draagt zorg voor vervangende kleding.
Artikel 30
1. De ambtenaar die een onderzoek als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft uitgevoerd, maakt hiervan onverwijld schriftelijk rapport op ten behoeve van de meerdere.
2. De ambtenaar tekent nauwkeurig alle voorwerpen en kledingstukken die hij in bewaring heeft genomen, op. Bij voorwerpen van een geringe omvang en waarde kan worden volstaan met een globale aanduiding.
3. Een afschrift van de aantekening, bedoeld in het tweede lid, wordt door de ingeslotene en de ambtenaar ondertekend en aan de ingeslotene overhandigd.
10. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het met het oog op een deugdelijke registratie van de bij de verdachte aangetroffen voorwerpen aangewezen was de in de tas aanwezige voorwerpen afzonderlijk te registreren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Door deze registratie kunnen immers de in de nota van toelichting bedoelde misverstanden over de inhoud van de tas worden voorkomen. Ik wijs ook op het bepaalde in art. 30 lid 2 van de Ambtsinstructie, dat verlangt dat alle voorwerpen die in bewaring worden genomen nauwkeurig worden opgetekend.
11. Het middel stelt niet de vraag aan de orde of het afnemen van de tas steunt op de Ambtsinstructie. Hoewel noch de Ambtsinstructie noch de nota van toelichting op de Ambtsinstructie spreekt van het in bewaring nemen van voorwerpen die de in te sluiten persoon niet in zijn kleding maar anderszins buiten zijn lichaam en kleding met zich voert, zou ik het in bewaring nemen van die voorwerpen wel besloten willen liggen zien in de bevoegdheid de kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen en het in bewaring nemen van die voorwerpen. Het doel van die laatste bevoegdheid komt immers niet tot zijn recht als wel in de kleding mag worden gezocht maar buiten lichaam en kleding meegevoerde voorwerpen ongemoeid moeten worden gelaten. Bovendien gaat het hier om een minder ingrijpende bevoegdheid dan de bevoegdheid tot het aftasten en doorzoeken van de kleding.
12. Uit het voorgaande volgt dat ik ook de bevoegdheid tot het doorzoeken van de tas op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen in de bevoegdheid tot doorzoeken van de kleding besloten zou willen achten. Bedacht dient te worden dat ook het in bewaring nemen en houden van een tas waarin bijvoorbeeld explosieven zitten een gevaar kan vormen voor de veiligheid van met name anderen, zoals de functionaris die de tas in bewaring neemt. De in de toelichting op het middel verwoorde klacht over de doorzoeking van de tas gaat in mijn ogen dus niet op. Niettemin zou de wetgever er goed aan doen die bevoegdheid alsmede het in bewaring nemen van meegevoerde voorwerpen in de Ambtsinstructie op te nemen. Ik wijs op het bepaalde in art. 55b lid 2 Sv waarin wel is voorzien in het onderzoek van voorwerpen die een verdachte meevoert of bij zich draagt.
13. Het middel faalt.
14. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 10 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
15. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Stb. 1994, 275.
2 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr. 3, p. 37.