10/00111
L. Strikwerda
Parket, 13 aug. 2010
1. [Verzoeker 1]
2. Tarumm B.V.
[Verweerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 474g Rv om verlof tot verkoop en overdracht van in beslag genomen aandelen. In cassatie gaat het hoofdzakelijk om de vraag welk rechtsgevolg verbonden dient te worden aan het feit dat de door art. 715 lid 2 Rv voorgeschreven betekening aan de betrokken vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld, niet heeft plaatsgevonden.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1]. [Verweerder] stelt in zijn hoedanigheid van bewindvoerder een tweetal vorderingen te hebben op verzoeker tot cassatie sub 1, hierna: [verzoeker 1], tot een bedrag van Euro 1.004.832,30.
(ii) Op 10 september 2007 heeft [verweerder] tot verhaal van die vorderingen conservatoir beslag gelegd op alle ten name van [verzoeker 1] staande aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A], gevestigd en kantoorhoudende te [plaats], hierna: de vennootschap. [Verzoeker 1] was tot 12 maart 2008 statutair bestuurder (en enig aandeelhouder) van de vennootschap.
(iii) Bij exploot van 12 september 2007 heeft [verweerder] het conservatoire beslag aan [verzoeker 1] en diens echtgenote betekend.
(iv) Vervolgens heeft [verweerder] bij op 24 september 2007 aan [verzoeker 1] en diens echtgenote betekend exploot van dagvaarding de eis in de hoofdzaak bij de rechtbank Zutphen aanhangig gemaakt. Betekening aan de vennootschap van een afschrift van het exploot van dagvaarding heeft niet plaatsgevonden.
(v) De rechtbank Zutphen heeft bij vonnis van 4 juni 2008 de vorderingen van [verweerder], waarvoor voormeld beslag was gelegd, toegewezen.
(vi) Bij exploot van 10 juli 2008 heeft [verweerder] nogmaals executoriaal beslag gelegd op de ten name van [verzoeker 1] staande aandelen in de vennootschap.
(vii) Verzoekster tot cassatie sub 2, hierna: Tarumm, stelt dat de aandelen in de vennootschap in maart 2008 aan haar zijn overgedragen en is als derde-belanghebbende in de onderhavige procedure betrokken.
3. Op 24 juli 2008 heeft [verweerder] bij de rechtbank Zutphen een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 474g Rv te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de door hem in beslag genomen aandelen zal worden overgegaan en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze verkoop zal dienen plaats te vinden.
4. [Verzoeker 1] en Tarumm hebben verweer gevoerd. Voor zover thans in cassatie nog van belang hebben zij daartoe gesteld dat het beslag nietig is omdat niet is voldaan aan het voorschrift van art. 715 lid 2 Rv dat de beslaglegger binnen acht dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak een afschrift van de dagvaarding of, zo de eis op andere wijze is ingesteld, van het stuk waarbij dit geschiedde, aan de betrokken vennootschap dient te betekenen.
5. De rechtbank heeft bij haar (eind)beschikking van 3 november 2008 het verweer van [verzoeker 1] en Tarumm gegrond geoordeeld en het verzoek van [verweerder] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat het bepaalde in art. 715 lid 2 Rv niet los kan worden gezien van het bepaalde in art. 721 Rv, te weten dat het niet-nakomen van de betekeningsverplichting aan de derde-beslagene nietigheid van het beslag oplevert, en dat dit laatste ook hier - bij het beslag op aandelen, door het niet-nakomen van die verplichting betreffende de vennootschap - het geval is.
6. Op het hoger beroep van [verweerder] heeft het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 6 oktober 2009 de beschikkingen van de rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van [verweerder] alsnog toegewezen. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 3.3):
"Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat het feit dat in het onderhavige geval geen afzonderlijke betekening aan de vennootschap heeft plaatsgevonden van het instellen van de eis in de hoofdzaak, niet meebrengt dat het onderhavige beslag vervallen of nietig is. Het hier toepasselijke artikel 715 lid 2 Rv vermeldt weliswaar dat de beslaglegger deze verplichting heeft, doch verbindt aan het niet-nakomen daarvan geen enkel gevolg, laat staan dat dit tot nietigheid zou leiden. Daarvoor bestaat nog te minder reden nu de beslagen vennootschap geacht moet worden op tijd bekend te zijn geworden met het instellen van de eis in de hoofdzaak, doordat deze aan de statutair bestuurder van de vennootschap - weliswaar in andere hoedanigheid, namelijk als gedaagde in de hoofdzaak - is betekend, en wel aan zijn woonplaats. Met dit laatste is voldaan aan artikel 50 Rv, dat inhoudt dat ten aanzien van een privaatrechtelijke rechtspersoon betekening kan geschieden aan de woonplaats van de bestuurder. (...). Aan de strekking van artikel 715 lid 2 Rv, dat de vennootschap tijdig bekend is met het instellen van de eis in de hoofdzaak, is hier in elk geval voldaan (vgl. HR 16-2-1973, LJN AC5299, NJ 1973, 370)."
7. [Verzoeker 1] en Tarumm zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
8. Onderdeel 1 van het middel keert zich met een rechtsklacht en, subsidiair, een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 3.3 - dat het niet-nakomen van de in art. 715 lid 2 Rv neergelegde verplichting om een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld aan de vennootschap te betekenen, niet leidt tot verval dan wel nietigheid van het beslag. Het onderdeel betoogt - kort gezegd - dat, gelet op de samenhang die blijkens de parlementaire geschiedenis bestaat tussen art. 715 lid 2 Rv enerzijds en de artt. 719 lid 1 en 721 Rv anderzijds (verwezen wordt naar Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Wijziging Rv e.a.w., blz. 323/324), aangenomen moet worden dat, hoewel art. 715 lid 2 Rv dit niet uitdrukkelijk bepaalt, het achterwege blijven van betekening aan de vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld, evenals onder art. 721 Rv, leidt tot nietigheid van het beslag.
9. De rechtsklacht moet naar mijn mening falen, omdat het oordeel van het hof juist is.
10. Uit de tekst van art. 715 lid 2 Rv blijkt niet dat betekening aan de vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld op straffe van nietigheid of verval van het beslag is voorgeschreven. Anders dan het onderdeel betoogt, kan uit de geschiedenis van de invoering per 1 januari 1992 van de huidige regeling van conservatoir beslag op aandelen in artt. 714-716 Rv niet worden afgeleid dat het hier zou gaan om een wettelijke leemte die door middel van een redelijke wetstoepassing moet worden opgevuld in die zin dat ook hier, evenals in art. 721 Rv, de sanctie van nietigheid van het beslag geldt. Weliswaar wordt in de memorie van toelichting ten aanzien van de regeling in het tweede lid van art. 715 Rv erop gewezen dat deze regeling correspondeert met die welke voor het geval van derdenbeslag voortvloeit uit de artikelen 719 lid 1 en 721 Rv (Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Wijziging Rv e.a.w., blz. 324), maar dat ziet kennelijk uitsluitend op de inhoud van de verplichtingen van de beslaglegger, doch niet - nu daarover met geen woord wordt gerept - op de sanctie die aan het niet-nakomen van die verplichtingen moet worden verbonden. Wellicht is een verklaring voor het ontbreken van deze sanctie in geval van conservatoir beslag op aandelen het feit dat de wetgever bij het ontwerpen van de oorspronkelijke regeling van het conservatoir beslag op aandelen bij de Wet van 7 september 1972, Stb. 1972, 483 (de voormalige art. 730a en 734a-734d Rv), aansluiting heeft gezocht bij het beslag onder de schuldenaar, en niet bij het derdenbeslag. Zie Kamerstukken II 1970/71, 11 288, nr. 3, blz. 7.
11. Wat hier ook van zij, nu art. 715 lid 2 Rv geen sanctie stelt op schending van de verplichting tot overbetekening aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak, en de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel geen aankopingspunten biedt voor de veronderstelling dat het hier zou gaan om een wettelijke leemte, moet worden aangenomen dat schending van het voorschrift niet leidt tot nietigheid van het beslag. In gelijke zin M. Ynzonides, in: H. Oudelaar (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, 2001, blz. 113, en G.C. van Daal, Executoriaal en conservatoir verhaalsbeslag op aandelen in kapitaalvennootschappen en op certificaten daarvan, diss. 2008, blz. 100.
12. De subsidiair door onderdeel 1 aangevoerde motiveringsklacht kan evenmin doel treffen. Het bestreden oordeel van het hof betreft een zuiver rechtsoordeel en kan daarom niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
13. Onderdeel 2 van het middel bestrijdt als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, de overweging van het hof dat aan de overbetekening is voldaan nu de inleidende dagvaarding aan [verzoeker 1] is betekend. Het onderdeel verwijt het hof ten onrechte te hebben geoordeeld dat [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van directeur en enig aandeelhouder kan worden vereenzelvigd met de vennootschap, aangezien voor dit oordeel geen steun is te vinden in het recht, ook niet in het door het hof genoemde - onder oud recht gewezen - arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1973, NJ 1973, 370. Volgens het onderdeel kan betekening aan bepaalde organen van de vennootschap en/of aan bij de vennootschap betrokken (rechts)personen slechts als betekening in de zin van art. 715 lid 2 Rv gelden indien daarvoor een wettelijke basis bestaat, welke wettelijke basis ontbreekt. De in art. 715 lid 2 Rv bedoelde overbetekening kan daarom uitsluitend en alleen rechtsgeldig aan de vennootschap geschieden, aldus het onderdeel.
14. Het onderdeel kan naar mijn mening om twee redenen niet tot cassatie leiden.
15. De eerste reden is dat het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van directeur en enig aandeelhouder voor de toepassing van het voorschrift van art. 715 lid 2 Rv kan worden vereenzelvigd met de vennootschap, doch heeft slechts geoordeeld dat de betekening van de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak aan [verzoeker 1] als gedaagde in de hoofdzaak meebrengt dat de vennootschap, nu [verzoeker 1] statutair directeur is van de vennootschap, geacht moet worden op tijd bekend geworden te zijn met het instellen van de eis in de hoofdzaak, en dat daarom hier in ieder geval aan de strekking van art. 715 lid 2 Rv is voldaan.
16. De tweede reden waarom het onderdeel faalt, is dat de aangevallen overweging kennelijk ten overvloede door het hof is gegeven ("daarvoor bestaat nog te minder reden"), zodat het onderdeel strandt op gebrek aan belang.
17. Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 3.5 - dat [verzoeker 1] in de kosten van de procedure in beide instanties dient te worden veroordeeld. Volgens het onderdeel had het hof, nu [verweerder] is opgetreden in diens hoedanigheid van bewindvoerder van de vader van [verzoeker 1], de proceskosten gezien de familierechtelijke betrekking op grond van art. 237 lid 1 Rv moeten compenseren. In ieder geval is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
18. Ook dit onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken of de proceskosten te compenseren. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 237, aant. 8 (E.J. Numann) en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 22e dr. 2009, nr. 126, telkens met rechtspraakgegevens. De klacht dat het hof de proceskosten had moeten compenseren, kan derhalve niet tot cassatie leiden. De motiveringsklacht faalt evenzeer. Een beslissing omtrent de proceskosten die, zoals hier, ten nadele van de in het ongelijk gestelde partij is uitgevallen, behoeft geen nadere motivering.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,