1 Het middel klaagt niet dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit op 6 april 2006 heeft gepleegd.
2 Dat ook [verbalisant 4] douaneambtenaar was kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, maar wel uit het door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging aangeduide proces-verbaal van 6 april 2006.
3 Het gebezigde bewijsmiddel 3 houdt niet in onder wie de goederen in beslag zijn genomen. Een blik achter de papieren muur leert evenwel dat het desbetreffende proces-verbaal inhoudt: "Naam verdachte [...] Voornamen [...] Plaats strafbare feit Luchthaven Schipol, gemeente Haarlemmermeer Eigenaar van de goederen ja Vindplaats goederen Ruimbag (...) Bij controle heb ik (...) eerste verbalisant (...) de volgende goederen gevonden waarvoor dit proces-verbaal geldt: Zie bijgevoegde gedetailleerde goederenlijst van inbeslaggenomen goederen De verdachte (tevens eigenaar) heeft afstand gedaan van de inbeslaggenomen goederen (...)." De desbetreffende goederen staan op de genoemde beslaglijst vermeld.
4 Vgl. HR 25 november 1986, NJ 1987, 493.
5 Ik wijs terzijde op HR 13 oktober 2009, LJN BJ3665, waarin de Hoge Raad overwoog: "Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd. Opmerking verdient daarbij dat het middel, voor zover daaraan de opvatting ten grondslag ligt dat in een geval als het onderhavige voor de bewezenverklaring van het "zonder daartoe gerechtigd te zijn" de titel van advocaat voeren uit de bewijsmiddelen zal moeten blijken dat, hetgeen in deze niet uit de stukken volgt, de verdachte niet in enig buitenland tot het voeren van een overeenkomstige titel bevoegd is, een eis stelt die het recht niet kent. In HR 11 januari 2000, NJ 2000, 588, LJN AA4244, werd geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kon volgen dat "uitzonderingen, als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren". De Hoge Raad nam in aanmerking dat "noch de stukken van het geding, zoals deze zijn behandeld op de terechtzittingen in feitelijke aanleg, noch de processen-verbaal van die terechtzittingen inhouden dat door of namens de verdachte het tegendeel is aangevoerd" zodat het Hof zijn uit bewezenverklaringen blijkende oordeel dat bedoelde uitzonderingen te dezen niet van toepassing waren, niet nader behoefde te motiveren. Ik wijs hier ten slotte op de conclusie voor HR 23 mei 2006, 01579/05 (niet gepubliceerd) waarin de Hoge Raad het middel met toepassing van art. 81 RO verwierp: "De bewezenverklaring impliceert dat de ontuchtige handelingen zijn gepleegd met iemand die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. Nota bene: de in de bewezenverklaring genoemde periode eindigde toen het slachtoffer net veertien jaar was geworden. Tijdstippen en geboortedatum van het slachtoffer zijn in de bewijsmiddelen te vinden, en daaruit blijkt ook dat het gaat om de dochter van degene met wie verzoeker een relatie was begonnen. De steller van het middel zou bij gelegenheid eens uit moeten leggen hoe denkbaar zou kunnen zijn dat een meisje van nog geen (of net) veertien jaar gehuwd zou kunnen zijn met de nieuwe vrind van haar moeder. Dat lijkt mij zó ongerijmd (ook met het oog op het bepaalde in art. 1:31, derde lid BW) dat uit de bewijsmiddelen zonder meer kan worden afgeleid dat er ontucht "buiten echt" is gepleegd." In de toelichting op het tweede middel wordt overigens verwezen naar de opmerking van de raadsman in eerste aanleg dat het merk Mickey Mouse is geregistreerd door The Walt Disney Company. Raadpleging van het Benelux merkenregister via internet (www.boip.int/) leert dat dit merk inderdaad en wel vanaf 15 maart 1948, door dit bedrijf is geregistreerd. Deze registratie expireert volgens het merkenregister naar verwachting op 15 maart 2018.
6 Merken worden ingeschreven voor klassen van waren of diensten, niet per exact omschreven, individueel product. Het Benelux Merkenbureau hanteert terzake de zogenoemde Classificatie van Nice. In de op 1 januari 2002 in werking getreden 8e editie daarvan waren 45 klassen opgenomen. Zie Gielen, T&C Intellectuele eigendom, 3e (2009), Inleidende opmerkingen bij Titel II 'Merken' Hoofdstuk 1 'Individuele merken', aant. 3e.
7 De BMW is per 1 september 2006 zonder materiele wijziging opgegaan in het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE). Vgl. Gielen, T&C Intellectuele eigendom, 3e, Inleidende opmerkingen bij het Beneluxverdrag intellectuele eigendom, aant. 1.
8 Art. 13A sub 1 BMW bepaalde destijds dat de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht kan verzetten tegen: "elk gebruik, dat van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren". Gielen, T&C Intellectuele eigendom, 2e, aant. 9 bij art. 13 BMW schrijft over soortgelijke waren of diensten: "Voor de vaststelling van soortgelijkheid tussen waren of diensten moet rekening worden gehouden met alle relevante factoren die de verhouding tussen de waren en diensten kenmerken. Dat zijn volgens het Europese Hof onder meer hun aard, bestemming en gebruik, maar ook het concurrerend of complementair karakter ervan. Verder is onder verwijzing naar de considerans van de Harmonisatierichtlijn beslist dat er bij de beoordeling van het verwarringsgevaar een onderlinge samenhang bestaat tussen de overeenstemming tussen de merken en de soortgelijkheid van de producten. Een geringe mate van soortgelijkheid van de producten kan worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming van de merken en omgekeerd (HvJ 29 september 1998, NJ 1999, 393, IER 1998, p. 265; Canon/Cannon). Bij de beoordeling van soortgelijkheid behoeft de rechter geen rekening te houden met de administratieve indeling in klassen, zo bepaalt onderdeel B van dit artikel. Vanzelfsprekend vormt een indeling in eenzelfde klasse wel een aanwijzing voor soortgelijkheid."
9 Dat de door Fokkens bedoelde (terug)wijziging van het wetsontwerp (van "een" merk, naar "het" merk) werd ingegeven door de beperking van artikel 337 Sr tot waren "waarmee een bepaald merk correspondeert" blijkt uit de wetsgeschiedenis overigens niet. Zie daarvoor Smidt, 1e, deel V, p. 75-80, resp. 2e, deel II, p. 577-589.
10 Artikel 2.20(1)(c) BVIE komt overeen met art. 13A, eerste lid, aanhef en onder c van de BMW.
11 Van een Benelux-bekend merk is sprake indien het oudere merk bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn. Bij het onderzoek van deze voorwaarde dient de nationale rechter alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen, zoals, met name, het marktaandeel van het merk, de intensiteit, de geografische omvang en de duur van het gebruik ervan, en de omvang van de door de onderneming verrichte investeringen om het bekendheid te geven. Zie HvJ 14 september 1999, NJ 2000, 376.
12 Ik wijs terzijde op het artikel van Popping, NJB 2002, nr. 28, p. 1353-1355, over het vervolgen van producenten van XTC die hun pillen voorzien van bijvoorbeeld Playboy- of Volkswagen-merken.
13 Kamerstukken II1996-1997, 25 474, nr. 3, p. 2.
14 Vgl. Smidt, 1e, deel II, p. 545 e.v. voor de totstandkoming van het oorspronkelijke artikel.
15 Zie over dit inbreukcriterium Gielen, T&C Intellectuele eigendom, 2e, aant. 6 bij art. 13 BMW.
16 Ik begrijp overigens niet goed waarom Cohen Jehoram, Van Nispen en Huydecoper kennelijk menen dat een houder van een in de Benelux bekend merk wel recht op dat merk heeft ten aanzien van waren die niet soortgelijk zijn aan waren waarvoor het merk is ingeschreven, maar dat dat recht toch niet kan gelden als een recht op een merk als bedoeld in art. 337, eerste lid, aanhef en onder b, Sr.
17 Ik wijs terzijde op HR 17 oktober 2006, NJ 2007, 191, m.nt. Gielen, waarin de Hoge Raad bepaalde dat ten aanzien van nabootsing van een merk in de zin van art. 337, eerste lid onder d, Sr, aansluiting gezocht dient te worden bij de in het civiele merkenrecht gangbare uitleg van het begrip overeenstemmend teken als bedoeld in art. 13 A lid 1 BMW.
18 Kamerstukken II, 1989-1990, 21641, nr. 3, p. 2.
19 Zie daarover Smidt, 2e, deel II, p. 579, Mul, a.w., p. 107, Cleiren, T&C Sr, aant. 5 bij art. 337.
20 Gielen, Kort begrip van het Benelux merkenrecht, Kluwer 2006, p. 79-81 een overzicht van de terzake geldende jurisprudentie. Dit overzicht vermeldt onder meer een uitspraak van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 31 oktober 1991, waarin kleding en zonnebrillen als soortgelijke waren werden beschouwd en een beslissing van dezelfde Rechtbank van 27 januari 1992, waarin luxe brillen, aanstekers, horloges en vulpennen/parfums als soortgelijk werden aangemerkt.