ECLI:NL:PHR:2010:BO0091

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04552
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van strafbare feiten in het kader van de Opiumwet en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2010 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die door het Gerechtshof te 's-Gravenhage was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren voor meerdere strafbare feiten, waaronder 'medeplegen van moord' en verschillende overtredingen van de Opiumwet. De verdachte had op 11 februari 2009 beroep in cassatie ingesteld, waarbij de stukken op 5 november 2009 bij de Hoge Raad waren binnengekomen. De Procureur-Generaal merkte op dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de Hoge Raad de opgelegde straf zou moeten verminderen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) richtte zich op de kwalificatie van de feiten die de verdachte ten laste waren gelegd. De AG stelde dat de kwalificatie van het feit dat gepleegd was vóór de wetswijziging van de Opiumwet, niet in aanmerking mocht worden genomen als het feit vóór de wijziging niet strafbaar was. De AG pleitte voor een verbetering van de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit, zodat deze zou aansluiten bij de wijziging van de Opiumwet die op 1 juli 2006 in werking trad. De AG concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak moest vernietigen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit en de opgelegde straf moest verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.

De zaak illustreert de complexiteit van de toepassing van de Opiumwet en de noodzaak om de kwalificatie van feiten zorgvuldig te overwegen, vooral in het licht van wetswijzigingen. De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke inzichten in de omgang met de redelijke termijn in cassatie en de gevolgen daarvan voor de strafmaat.

Conclusie

Nr. 09/04552
Mr. Knigge
Zitting: 5 oktober 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "Medeplegen van moord", 2. "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" (periode van 1 april 2006 tot en met 30 juni 2006) en "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" (periode van 1 juli 2006 tot en met 10 juli 2006) en 3. "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met de bijkomende beslissingen als weergegeven in het arrest.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/00917, 09/04551, 09/00855 en 09/04552. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
5. De verdachte, die gedetineerd is, heeft op 11 februari 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 5 november 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
6. Het middel is terecht voorgesteld.
7. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het Hof heeft het onder 2. bewezenverklaarde feit gekwalificeerd zoals hiervoor, onder 1 is weergegeven. Met de uitsplitsing van de kwalificatie over twee periodes heeft het Hof kennelijk recht willen doen aan de wijziging van de Opiumwet die de Wet van 1 juni 2006 (Stb. 2006, 292) met ingang van 1 juli 2006 (Stb. 2006, 293) bracht. Als gevolg van die wijziging werden het derde en vierde lid van art. 10 Opiumwet vernummerd tot het vierde en vijfde lid van dat artikel. Art. 10a Opiumwet werd aan die wijziging aangepast.(1)
8. Ik heb mij afgevraagd of deze uitsplitsing door het recht wordt gevergd. In casu doet zich niet de situatie voor dat in de bewezenverklaarde periode meer strafbare feiten zijn gepleegd, deels vóór 1 juli 2006, deels vanaf 1 juli 2006. Het gaat om één enkele voorbereidingshandeling, die zijn voltooiing vond na 1 juli 2006. Te verdedigen valt dat het tijdstip van voltooiing beslissend dient te zijn voor de kwalificatie. Die oplossing heeft in elk geval het voordeel van de eenvoud.(2) De Hoge Raad zou de kwalificatie kunnen verbeteren, zodat deze komt te luiden: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen"
9. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit en tot verbetering daarvan op de wijze als onder 8 is voorgesteld. Zij strekt voorts toe vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Het was de duidelijkheid ten goede gekomen als de kwalificatie met betrekking tot de eerste periode had geluid: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, [enz.]".
2 Voorwaarde daarbij is uiteraard wel dat het feit, voor zover gepleegd vóór de desbetreffende wetswijzing, volgens het oude recht strafbaar was. Is dat niet het geval, dan dient hetgeen vóór de wetswijziging is geschied, buiten beschouwing te blijven bij de vraag of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert. Als het nieuwe recht voorziet in een zwaardere strafbedreiging dan het oude recht, zou mogelijk een uitzondering moet worden gemaakt op de hier voorgestelde regel. Ik merk echter op dat een uitgesplitste kwalificatie niet kan betekenen dat op het ene feit twee strafmaxima tegelijk van toepassing zijn. Het strafmaximum dat geldt ten tijde van voltooiing van het feit lijkt mij dan het meest aangewezen (tenzij naar analogie van art. 1 lid 2 Sr gekozen wordt voor de toepassing van de gunstigste bepaling). Aangezien de hier bedoelde situatie zich in casu niet voordoet, kan mijns inziens in het midden blijven wat in dat geval rechtens is.