ECLI:NL:PHR:2010:BO1806

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02197
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van appelinstantie en gevolgen voor eindbeslissingen in civiele procedures

In deze zaak, die voortvloeit uit eerdere arresten van de Hoge Raad, staat de vraag centraal of het verval van de appelinstantie ook de eindbeslissingen in tussenuitspraken teniet doet. De zaak betreft een geschil tussen meerdere eisers en verweerders, waaronder de gemeente Heeze-Leende, over onrechtmatige geluidsoverlast die door de verweerders zou zijn veroorzaakt. De Hoge Raad heeft eerder in 2002 de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem. In de vervolgprocedure hebben de eisers, na wijziging van eis, een verklaring voor recht gevorderd en schadevergoeding geëist. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, waarna de verweerders in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de appelinstantie vervallen verklaard, wat heeft geleid tot een nieuwe procedure waarin de eisers opnieuw hun vorderingen hebben ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat het verval van de appelinstantie niet de tussentijdse beslissingen in cassatie beïnvloedt, en dat de eindbeslissingen in tussenuitspraken onaangetast blijven. Dit betekent dat de rechtsstrijd na verwijzing zich enkel richt op de omvang van de schade die door de eisers is geleden. De Hoge Raad concludeert dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat het gezag van gewijsde van eerdere eindbeslissingen niet meer geldt na het verval van de appelinstantie. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof en bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, zodat de hoofdzaak kan worden voortgezet.

Conclusie

Zaaknr. 09/02197
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 22 oktober 2010
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiser 3]
4. [Eiser 4]
5. [Eiser 5]
6. [Eiser 6]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerster 3]
4. De gemeente Heeze-Leende, als rechtsopvolgster van de gemeente Leende
Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of verval van instantie eindbeslissingen in tussenuitspraken teniet doet gaan.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Deze zaak is het vervolg op de arresten van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, LJN AE4362 en AE4364. In voormelde arresten heeft de Hoge Raad op het (onder anderen) door thans verweerders in cassatie onder 1 tot en met 4, hierna: [verweerster] c.s., ingestelde cassatieberoep de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 november 1999 en 12 oktober 2000 vernietigd en het geding vervolgens verwezen naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
1.2 Bij exploot van 31 oktober 2005 hebben [verweerster] c.s. thans eisers tot cassatie, [eiser] c.s., opgeroepen om op 15 november 2005 ter zitting van het gerechtshof te Arnhem te verschijnen. Daarbij hebben [verweerster] c.s. primair gevorderd dat de instantie vervallen zal worden verklaard, welke vordering [eiser] c.s. hebben bestreden. Het hof heeft vervolgens bij arrest van 28 maart 2006 de appelinstantie vervallen verklaard.
1.3 Bij inleidende dagvaarding van 26 september 2006 hebben [eiser] c.s. (onder anderen) [verweerster] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Zij hebben, na wijziging van eis - kort samengevat - daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] c.s. vanaf oktober 1988 onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld, alsmede gevorderd dat [verweerster] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de als gevolg van dat onrechtmatige handelen geleden en nog te lijden schade ten bedrage van minimaal € 4.271.515,88 aan materiële en € 150.000,-- aan immateriële schade, althans een door de rechtbank te betalen bedrag, althans de schade op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
1.4 Aan deze vordering, die overeenstemt met de eerder op 9 september 1994 door [eiser] c.s. tegen [verweerster] c.s. aanhangig gemaakte vordering, hebben [eiser] c.s. ten grondslag gelegd dat [verweerster] c.s. jarenlang ontoelaatbare geluidsoverlast hebben veroorzaakt waardoor [eiser] c.s. schade hebben geleden(2).
1.5 Thans verweerders in cassatie onder 1 tot en met 3, hierna: [verweerster] (ev), en verweerster in cassatie onder 4, hierna: de gemeente, hebben ieder afzonderlijk een incidentele conclusie genomen.
De gemeente heeft primair gevorderd dat de rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun vordering op de grond dat het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 oktober 1996 - waarbij de vorderingen van [eiser] c.s. zijn afgewezen - in kracht van gewijsde is gegaan zodat [eiser] c.s. niet gerechtigd zijn de kwestie opnieuw aan de rechtbank voor te leggen, en subsidiair dat de rechtbank zich op grond van het voorgaande onbevoegd verklaart om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen.
[verweerster] heeft primair gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het geschil in de hoofdzaak op de grond dat [eiser] c.s. proberen verkapt appel in te stellen terwijl de appelinstantie vervallen is verklaard, en subsidiair dat de rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun vordering.
1.6 [Eiser] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 2007 in het incident het gevorderde afgewezen en bepaald dat van dit vonnis aanstonds hoger beroep mogelijk is en voorts in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen.
1.8 De gemeente is, onder aanvoering van vijf grieven, van het incidentele vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en - kort gezegd en na wijziging van eis - tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s., onbevoegdverklaring van de rechtbank, en/of afwijzing van de vorderingen van [eiser] c.s. Dit hoger beroep heeft het zaaknummer HD 200.003.268 gekregen.
[Eiser] c.s. hebben de grieven bestreden.
1.9 Ook [verweerster] is, onder aanvoering van drie grieven, van het incidentele vonnis in hoger beroep gekomen bij hetzelfde gerechtshof en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en - kort gezegd en na wijziging van eis - tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s., onbevoegdverklaring van de rechtbank, en/of afwijzing van de vorderingen van [eiser] c.s. Dit appel heeft het zaaknummer 200.003.354 gekregen.
1.10 [Eiser] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, welk bezwaar bij beschikking van het hof van 17 juni 2008 ongegrond is verklaard.
Vervolgens hebben [eiser] c.s. de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
1.11 Het hof heeft de beide appellen in één arrest afgedaan en bij arrest van 17 februari 2009 in de zaken onder nummers HD 200.003.268 en HD 200.003.354 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen, zijn uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [Eiser] c.s. hebben tegen dit arrest tijdig(3) cassatieberoep ingesteld(4).
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.15-4.18, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.15. Het gegeven dat de Hoge Raad het arrest van 3 november 1998 heeft bekrachtigd leidde ertoe dat dit arrest - vooralsnog - in stand bleef, doch deze omstandigheid als zodanig staat er niet aan in de weg dat (later) als gevolg van een verval van de appelinstantie elke werking aan dat arrest is komen te ontvallen (in de woorden van art. 253 lid 1 Rv.: dat partijen van rechtswege werden hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest).
4.16. Mitsdien leiden zowel de oude als de huidige regeling er uiteindelijk toe, dat het vonnis van 25 oktober 1996 in kracht van gewijsde is gegaan en dat daaraan gezag van gewijsde in de zin van art. 236 Rv. toekomt.
Laatstgenoemd artikel leidt ertoe dat alle beslissingen zoals die in het eerdere vonnis zijn genomen bindend zijn, zodat alle daarmee strijdige stellingen in de nieuwe procedure moeten worden verworpen en alle daarmee strijdige vorderingen moeten worden afgewezen.
4.17. Zoals uit de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure volgt, strekt deze procedure ertoe om alsnog een veroordeling van [verweerster] c.s. te verkrijgen terzake van die kwesties, welke door [eiser] eerder aan de orde zijn gesteld en die hebben geleid tot het vonnis van 25 oktober 1996. Het gaat dus in de huidige procedure om dezelfde rechtsbetrekking als die welke onderwerp uitmaakte van de procedure die leidde tot het vonnis van 25 oktober 1996.
4.18. [Verweerster] c.s. kunnen zich derhalve met succes op het gezag van gewijsde van het vonnis van 25 oktober 1996 beroepen, hetgeen leidt tot afwijzing van alle vorderingen van [eiser]."
2.2 Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof onder 4.18 onjuist dan wel onbegrijpelijk nu het hof miskent dat verval van instantie na cassatie en verwijzing weliswaar integraal de instantie in hoger beroep doet vervallen (met uitzondering van deeluitspraken), maar dat een dergelijk verval van instantie de tussentijdse procedure in cassatie en het in die - van de instantie in hoger beroep te onderscheiden - cassatie-instantie door de Hoge Raad gewezen arrest ongemoeid laat. Als gevolg daarvan - aldus het onderdeel - blijven door het verval van instantie in hoger beroep de oordelen van de Hoge Raad dat de klachten van [verweerster] c.s. op het punt van hun aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad tevergeefs zijn opgeworpen, onaangetast.
2.3 Het hof heeft - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 4.9 geoordeeld dat op de onderhavige eis tot vervallenverklaring en de gevolgen van toewijzing daarvan oud procesrecht van toepassing is.
Onder het vóór 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht werd het vervallen van een instantie geregeld in de artikelen 279-284 Rv. (5). Met betrekking tot het gevolg van toewijzing van de eis tot vervallenverklaring bepaalden de art. 279 en 284 (oud) Rv. dat de gehele instantie vervalt en dat door het vervallen van de instantie in hoger beroep het vonnis waarvan beroep kracht van gewijsde krijgt. In zijn arrest van 21 april 1995(6) heeft de Hoge Raad beslist dat de vervallenverklaring van de instantie bij rechterlijk vonnis overeenkomstig de art. 279-284 (oud) Rv. niet de strekking noch het gevolg heeft dat voordien tussen partijen gewezen eindvonnissen worden vernietigd of dat daaraan de rechtskracht wordt ontnomen.
Dit is overigens onder het huidig recht niet gewijzigd(7).
2.4 M.i. heeft hetzelfde te gelden met betrekking tot eindbeslissingen en doet, anders dan het hof in rechtsoverweging 4.13 oordeelt, verval van instantie al eerder in kracht van gewijsde gegane eindbeslissingen in tussenuitspraken niet tenietgaan(8). Bij het onderzoek of daarvan sprake is, dient m.i. de strekking van cassatie en de omvang van het geding na cassatie en verwijzing tot leidraad.
2.5 Art. 424 Rv. bepaalt dat de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad(9). De verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak omdat deze onaantastbaar worden door het casserende arrest(10).
2.6 De vraag of en in hoeverre de verwijzingsrechter aan de beslissingen in de in cassatie bestreden uitspraak is gebonden, moet van geval tot geval door uitlegging van de vernietigde uitspraak en het arrest of de beschikking van de Hoge Raad aan de hand van de gegrond bevonden cassatieklachten worden beantwoord.
Daarbij is het dictum van een arrest of beschikking van de Hoge Raad, waarbij een in cassatie bestreden uitspraak wegens gegrondheid van een of meer van de in cassatie aangevoerde klachten wordt vernietigd, niet zonder meer doorslaggevend. Weliswaar kan de Hoge Raad, om mogelijke misverstanden na verwijzing te vermijden, aanleiding zien om in zijn dictum met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat en in hoeverre de vernietiging een partieel karakter heeft, maar uit de enkele omstandigheid dat het vernietigend dictum van het arrest of de beschikking van de Hoge Raad een dergelijke uitdrukkelijke beperking niet bevat, mag niet worden afgeleid dat al hetgeen de bestreden uitspraak inhield, is vernietigd. De rechter naar wie de zaak is verwezen, zal aan de hand van de strekking van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, hebben te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden(11).
2.7 In de procedure die leidde tot de arresten van de Hoge Raad van 25 oktober 2002 hebben [eiser] c.s. in eerste aanleg - kort gezegd - een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] c.s. vanaf oktober 1988 onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld alsmede veroordeling van [verweerster] c.s. tot betaling van schade op te maken bij staat. Nadat de rechtbank Den Bosch deze vorderingen bij vonnis van 25 oktober 1996 had afgewezen, heeft het hof Den Bosch op het door [eiser] c.s. ingestelde appel bij tussenarrest van 3 november 1998 het vonnis van de rechtbank vernietigd. Daartoe heeft het hof in de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.13 geoordeeld dat de sinds 1988 door [verweerster] op haar buitenterrein met regelmaat verrichte werkzaamheden ernstige overlast door geluid berokkenen welke in die omgeving niet behoeft te worden geduld, welke werkzaamheden bovendien niet door een vergunning worden gedekt, alsmede dat [verweerster]s onrechtmatig gedrag te lang heeft geduurd dan dat met een voortduring van de hinder langer genoegen zou moeten worden genomen. Ten aanzien van de gemeente oordeelde het hof (rov. 4.14) dat deze in strijd heeft gehandeld met een rechtsplicht welke mede ter bescherming van [eiser] c.s. op haar rustte alsook in strijd met de eerder terzake door haar bij [eiser] c.s. gewekte verwachtingen en dat de gemeente in ieder geval vanaf 1991 mede aansprakelijk is voor de dientengevolge door [eiseres 2] geleden schade.
2.8 In zijn tweede tussenarrest van 16 november 1999 overwoog het hof naar aanleiding van nadere verweren van [verweerster] c.s. in rechtsoverweging 8.1 onder meer dat uit de door [eiser] c.s. overgelegde producties blijkt dat zeer aannemelijk is dat bij een geluidsproductie van dergelijke waarden en bij afwezigheid van de voorgeschreven maatregelen zich bij de woning van [eiser]. c.s. de ernstige overlast heeft voorgedaan die zij hebben beschreven en dat [verweerster] deze opgaven niet op enige valide wijze hebben ontzenuwd. Daarnaast oordeelde het hof onder 8.2.4 dat de gemeente op gronden als in het tussenarrest overwogen naast [verweerster] voor het geheel van de sedert juli 1991 door [eiser] c.s. geleden schade hoofdelijk aansprakelijk is, nu de door de gemeente sedert juni 1991 gekozen en gevolgde en als onrechtmatig aan te merken gedragslijn het [verweerster] mogelijk heeft gemaakt met het veroorzaken van de overlast voort te gaan. Hoe deze aansprakelijkheid moet worden verdeeld, was naar het oordeel van het hof in dit geding niet aan de orde.
2.9 In zijn eindarrest van 12 oktober 2000 heeft het hof vervolgens nog een verduidelijking van zijn tussenarrest van 16 november 1999 gegeven en heeft het in rechtsoverweging 11.2 geoordeeld dat sprake is van ernstige overlast die jarenlang desbewust is voortgezet. Vervolgens heeft het hof de schade ex aequo et bono begroot en [verweerster] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van een bedrag van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 januari 1989 tot 1 januari 2000 alsmede de gemeente hoofdelijk veroordeeld tot betaling van hetzelfde bedrag per jaar over het tijdvak van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000 en het anders of meer gevorderde afgewezen.
2.10 Zowel [verweerster] als de gemeente hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de drie vermelde arresten, welke zaken de Hoge Raad gevoegd heeft behandeld. Het cassatieberoep van [verweerster] bevatte één middel, dat was onderverdeeld in de onderdelen A, B en C en verscheidene subonderdelen. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat onderdeel A was gericht tegen het oordeel van het hof in zijn tussenarrest van 3 november 1998 met betrekking tot de onrechtmatigheid van de door de inrichting voortgebrachte geluidhinder(12). Subonderdeel B.1 herhaalde de in onderdeel A genoemde klachten ten aanzien van de door het hof in zijn tweede tussenarrest aangenomen (ernstige) overschrijdingen van de maatgevende geluidgrenswaarden, terwijl subonderdeel C.1 de in de onderdelen A en B geformuleerde klachten van overeenkomstige toepassing verklaarde op de door het hof in het eindarrest herhaalde oordelen. De onderdelen B en C hadden voor het overige betrekking op de (begroting van) de schade.
2.11 Het cassatieberoep van de gemeente bevatte één middel (onderverdeeld in twee onderdelen), dat zich in het eerste onderdeel (onderverdeeld in vier subonderdelen) richtte tegen het oordeel van het hof dat de gemeente in de periode van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] c.s. omdat zij ten onrechte heeft nagelaten gebruik te maken van de haar ten dienste staande publiekrechtelijke middelen om aan de door de inrichting onrechtmatig veroorzaakte overlast een einde te maken(13) en met het tweede onderdeel tegen het feit dat het hof de gemeente niet tot tegenbewijs had toegelaten(14).
2.12 Met betrekking tot de hiervoor genoemde cassatieklachten van [verweerster] over de door het hof vastgestelde onrechtmatigheid oordeelde de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.7 dat onderdeel A faalt voor zover het is voorgesteld door [verweerster] en dat de gemeente ten aanzien van de onrechtmatigheid van de door de inrichting voortgebrachte geluidshinder in de vorige instanties minder uitvoerige stellingen heeft aangevoerd dan [verweerster] en geen stellingen die ten aanzien van onderdeel A voor de gemeente tot een ander oordeel leiden dan voor [verweerster]. Ook de hiervoor genoemde door [verweerster] aangevoerde onderdelen B1 en C voor zover daarbij werd aangesloten bij onderdeel A, werden door de Hoge Raad verworpen(15).
Voorts trof geen van de door de gemeente opgeworpen klachten doel(16).
De vernietiging door de Hoge Raad van het (tweede) tussenarrest van 16 november 1999 en van het eindarrest van 12 oktober 2000 geschiedde op de onderdelen B.2, C.2 en C.3, die betrekking hadden op de oordelen van het hof omtrent de schadevaststelling.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat de oordelen van het hof omtrent de onrechtmatigheid van de door [verweerster] veroorzaakte hinder en de aansprakelijkheid van [verweerster] en de gemeente voor de door [eiser] c.s. geleden - nog te begroten - schade tevergeefs zijn bestreden en derhalve door het arrest van de Hoge Raad onaantastbaar zijn geworden.
Dit betekent dat de rechtsstrijd na verwijzing slechts zag op de omvang van de door [eiser] c.s. geleden schade, en dat het verval van instantie slechts dit deel van de oorspronkelijke appelprocedure kon raken. Onrechtmatigheid en aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. waren in cassatie komen vast te staan, zodat het vonnis in eerste aanleg door het vervallen van de appelprocedure na verwijzing niet kon herleven. Het in onderhavige procedure aan de orde zijnde oordeel van het hof dat [verweerster] c.s. zich met succes kunnen beroepen op het gezag van gewijsde van het vonnis in eerste aanleg, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.14 Onderdeel 1 slaagt, zodat het subsidiair aangevoerde onderdeel 2 geen behandeling behoeft.
2.15 Gegrondbevinding van het cassatieberoep brengt mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 december 2007 waarbij de vordering in het incident is afgewezen, te bekrachtigen. De hoofdzaak kan dan bij die rechtbank worden vervolgd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2009 en tot afdoening als onder 2.15 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor wat betreft de feiten en het procesverloop tot en met het eerste cassatieberoep wordt verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, LJN AE4362 en AE4364 (NJ 2003, 171 m.nt. Scheltema; AB 2003, 421 m.nt. Buuren; GST 2003, 40 m.nt. T.E.P.A.). Zie voor het procesverloop nadien het arrest van het hof Arnhem van 28 maart 2006, het vonnis van de rb. Den Bosch van 19 december 2007 en het thans bestreden arrest van het hof Den Bosch.
2 Zie het vonnis van de rb. te 's-Hertogenbosch van 19 december 2007, slotzin van rov. 3.1 en rov. 3.2.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 14 mei 2009. Het A-dossier bevat enkele niet-geschoonde stukken.
4 In de cassatiedagvaarding wordt er op gewezen dat de uitspraak van het hof strikt genomen twee arresten betreft in twee niet gevoegde zaken, maar dat [eiser] c.s. zich gerechtigd zien om bij één dagvaarding beroep in te stellen nu het hof materieel één arrest heeft gewezen. [verweerster] c.s. hebben zich hiertegen niet verzet. Overigens komt mij de stelling van [eiser] c.s. dat het hof in materieel opzicht één arrest heeft gewezen, juist voor gelet op het dictum van dat arrest.
5 Zie hierover: Van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, 3e deel, 1901, p. 159 e.v.; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, nr. 162; Snijders/Ynzonides/Meijer, Burgerlijk procesrecht, 1997, nr. 193; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16; M. Ynzonides, Enkele processuele aspecten van verval van instantie, WPNR 5986, p. 833-839; G. Snijders, Het verval van instantie, Adv. blad, 1996, p. 737-742; J.E. Bosch-Boesjes, Royement en andere mogelijkheden tot voortijdige beëindiging van de dagvaardingsprocedure naar huidig en komend recht, WPNR 6246, p. 845-852; J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, 1998, p. 17-26. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting van de regeling van verval van instantie naar zowel oud als nieuw procesrecht ook mijn eerdere conclusies in de zaken HR 27 juni 2003, LJN AF7688 (NJ 2003, 525), HR 11 maart 2005, LJN AS9444 (JOL 2005, 153) en HR 25 november 2005, LJN AU1955 (NJ 2006, 559).
6 HR 21 april 1995, LJN ZC1710 (NJ 1995, 682 m.nt. Ras).
7 Zie de toelichting op art. 253 in Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 420.
8 Vgl. HR 13 februari 1925, NJ 1925, 257; HR 27 november 1942, NJ 1943, 35; HR 8 maart 1967, NJ 1967, 198.
9 Uitzondering op deze regel vormt de bevoegdheid van de verwijzingsrechter het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen te stellen over de uitleg van gemeenschapsrecht, waarover de hoogste rechter zich heeft uitgesproken zonder ter zake een prejudiciële beslissing te hebben uitgelokt. Zie HvJ EG 16 januari 1974, NJ 1974, 497, waar de vraag erop neerkwam of het eerder door het Bundesfinanzhof gegeven rechtsoordeel juist was.
10 Vaste rechtspraak. Zie recent HR 19 juni 2009, LJN BH7843 (NJ 2009, 291).
11 HR 2 mei 1997, LJN ZC2362 (NJ 1998, 237 m.nt. Snijders).
12 Zie rov. 5.1 en 5.7 en de in de rov. 5.2, 5.4, 5.5 en 5.6 weergegeven inhoud van de verschillende subonderdelen.
13 Zie rov. 6.1.
14 Zie rov. 6.6.
15 Zie rov. 7.1.
16 Zie rov. 6-6.6.