09/03148
Mr L. Strikwerda
Zitting 5 nov. 2010
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een vordering tot herroeping van een arrest op de grond dat het arrest berust op stukken, waarvan de valsheid na het arrest is erkend (art. 382, aanhef en onder a, Rv). In cassatie gaat het om de vraag of de vordering, gezien het eerste lid van art. 383 Rv, tijdig is ingesteld.
2. Het arrest waarvan herroeping wordt gevorderd, betreft een arrest van 15 januari 2008 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij dit arrest heeft het hof op het hoger beroep van thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], bekrachtigd het vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, van 14 juni 2007 waarbij de rechtbank een door [eiseres] ingestelde loonvordering tegen thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], afwees.
3. Het arrest van het hof is mede gebaseerd op door [verweerster] in het geding gebrachte formulieren van het UWV betreffende de reïntegratie van [eiseres]. Volgens [eiseres] zijn deze formulieren door [verweerster] vervalst. Dit is haar tijdens een hoorzitting bij het UWV op 21 februari 2008 bekend geworden en is toen door de directeur van [verweerster] ook erkend, aldus [eiseres].
4. Bij dagvaardingsexploot van 13 augustus 2008 heeft [eiseres] bij het hof op de voet van art. 382, aanhef en onder b, Rv een vordering tot herroeping van het arrest van 15 januari 2008 ingesteld.
5. [Verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de vordering tot herroeping en onder meer - en voor zover thans in cassatie nog van belang - aangevoerd dat [eiseres] in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel van herroeping reeds vóór de betekening van de dagvaarding van 13 augustus 2008 was verstreken.
6. Het hof heeft bij arrest van 26 mei 2009 het verweer van [verweerster] doeltreffend geoordeeld en [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot herroeping van het arrest van 15 januari 2008. Daartoe overwoog het hof onder meer:
"3.1. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 383 Rv het rechtsmiddel van herroeping dient te worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden, met dien verstande dat de termijn niet aanvangt dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
3.2. Anders dan [eiseres] in de conclusie van repliek stelt, is de datum waarop het UWV een besluit heeft genomen (22 april 2008) en de datum waarop de beroepstermijn zou verstrijken (2 juni 2008) in dit verband niet relevant.
3.3. Uitgaande van de door [eiseres] gestelde datum van ontdekking van de als grond voor de herroeping gestelde valsheid in geschrift (21 februari 2008) en de datum van het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 15 januari 2008 (15 april 2008), is de dagvaarding tot herroeping (van 13 augustus 2008) niet tijdig uitgebracht."
7. [Eiseres] is tegen het arrest van hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
8. Middel 1 is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.2 van zijn arrest. Begrijp ik het goed, dan betoogt het middel dat deze overweging in strijd is met art. 383 Rv omdat (het hof heeft miskend dat) vaststaat dat het UWV op 22 april 2008 een eindbeslissing heeft genomen en [eiseres] binnen drie maanden nadat die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, en dus tijdig, het rechtsmiddel van herroeping heeft aangewend.
9. Naar mijn oordeel kan het middel, hoe ook gelezen, niet tot cassatie leiden.
10. Voor zover het middel zó moet worden gelezen dat het wil betogen dat "vonnis" in art. 383 lid 1 Rv ziet op de (een) rechterlijke uitspraak waarbij de aangevoerde grond voor herroeping is vastgesteld, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. De bepaling van art. 383 lid 1 Rv, inhoudende dat de termijn voor het instellen van de vordering tot herroeping niet aanvangt dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde gaat, strekt ertoe samenloop tussen herroeping en gewone rechtsmiddelen te voorkomen. Zie Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbeteringen aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, blz. 125/126, en E. Korthals Altes, in: Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Herroeping, Inleiding, en Art. 383, aant. 2. "Vonnis" in art. 383 lid 1 Rv kan dus niet anders dan betrekking hebben op het vonnis of het arrest waartegen het rechtsmiddel van herroeping wordt aangewend.
11. Voor zover het middel zó moet worden gelezen dat het wil betogen dat [eiseres] niet geacht kan worden eerder bekend te zijn geworden met de gestelde valsheid dan toen zij over het bewijs daarvan beschikte, te weten een onherroepelijk besluit van het UWV waarbij de valsheid is vastgesteld, kan het evenmin doel treffen. Uit de gedingstukken blijkt dat volgens de stellingen van [eiseres] (conclusie van repliek, onder 3) de directeur van [verweerster] ter zitting van het UWV op 21 februari 2008 de vervalsing van de stukken heeft erkend. Volgens deze stellingen beschikte [eiseres] dus reeds op die datum over bewijs van de gestelde valsheid (een buitengerechtelijke erkentenis) en moet zij dus reeds op die datum geacht worden bekend te zijn geweest met de gestelde grond voor de herroeping.
12. Middel 2 bestrijdt hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.3 van zijn arrest. Het middel bevat, als ik het goed zie, twee klachten.
13. De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de vervalsing van de bedoelde stukken op 21 februari 2008 tijdens de hoorzitting van het UWV ter sprake is gekomen, doch "toen niet terstond op schrift is gesteld".
14. De strekking van deze klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover de klacht wil betogen dat [eiseres] slechts geacht kan worden met de door haar gestelde grond voor herroeping bekend te zijn geworden, indien de erkentenis door de directeur van [Verweerster] van de valsheid van de stukken schriftelijk is vastgelegd, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. De (buitengerechtelijke) erkentenis is als bewijsmiddel niet aan enige vorm gebonden en ook art. 382 Rv stelt niet de eis dat de erkentenis van de valsheid schriftelijk is vastgelegd.
15. De tweede klacht van middel 2 komt erop neer dat het hof het beginsel van "fair trial" heeft geschonden doordat de kamer van het hof die heeft beslist op de vordering tot herroeping (vrijwel) dezelfde samenstelling had als de kamer die heeft beslist in de ontslagzaak tussen [eiseres] en [verweerster].
16. De klacht faalt. Indien zij strekt ten betoge dat [eiseres] hoe dan ook geen eerlijk proces kan hebben gehad omdat raadsheren die beslisten op de vordering tot herroeping ook reeds hebben beslist in de ontslagzaak en dat daardoor vrees voor partijdigheid gerechtvaardigd is, berust zij op een rechtsopvatting die in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. De enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis met een zaak heeft gehad, is onvoldoende om vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen en om daarom aan te nemen dat het beginsel van "fair trial" is geschonden. Zie o.m. HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197. Bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken. Het middel voert echter niet aan dat van zodanige bijkomende omstandigheden sprake is.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,