1 Ontleend aan de op 31 oktober 2008 in eerste aanleg gewezen beschikking, de vaststaande feiten, waarnaar in de appelbeschikking op p. 2, tweede volledige alinea, wordt verwezen; en aan p. 2, boven, van de appelbeschikking.
2 De beschikking van het hof is van 4 november 2009. Het cassatierekest is op 4 februari 2010 ingekomen.
3 O.a. HR 13 april 2007, NJ 2007, 394 m.nt. Wortmann, rov. 3.2; HR 23 december 2006, RvdW 2006, 22, rov. 3.3; HR 7 maart 2003, JBPr 2003, 43 m.nt. Schaafsma-Beversluis, rov. 3.2; (impliciet) HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.2; HR 31 oktober 1998, NJ 1999, 102, rov. 3.3, met verdere vindplaatsen in al. 2.2 van de conclusie van A - G Langemeijer. Uit de twee aan het begin genoemde beslissingen en uit HR 27 maart 1998, NJ 1998, 552, rov. 3.2, blijkt dat deze regels ook in "kinderalimentatiezaken" onverkort opgeld doen.
4 Zie daarvoor bijvoorbeeld HR 20 maart 2009, NJ 2010, 153 m.nt. Snijders, rov. 5.2.3.
5 Instemming van [de man] was in dit verband overigens niet werkelijk vereist. In het kader van de rekestprocedure tot alimentatiewijziging kan, o.a. blijkens de in voetnoot 4 aangehaalde rechtspraak, ook een eenzijdige wijziging van het oorspronkelijke verzoek in appel (ook na de gelegenheid voor het instellen van incidenteel appel) worden aanvaard.
6 In HR 21 december 2001, NJ 2004, 34 m.nt. DA, rov. 3.4 heeft de Hoge Raad in dit verband verwezen naar "het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.". Die formule is sedertdien vaak geciteerd of geparafraseerd, zie bijvoorbeeld al. 25 van de conclusie voor HR 22 januari 2010, RvdW 2010, 186 (Huydecoper; zie ook de conclusie voor NJ 2010, 349, al. 13); al. 2.5 van de conclusie voor HR 22 december 2009, NJ 2010, 14 (Langemeijer; zie ook diens conclusies voor NJ 2009, 562, al. 2.13, NJ 2008, 522, al. 2.13 en NJ 2008, 450, al. 2.14); al. 4.25 van de conclusie voor HR 29 mei 2009, NJ 2009, 243 (Verkade). Ook in de literatuur wordt bij deze overweging van de Hoge Raad aangesloten of wordt daarop voortgeborduurd, zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, 2010, art. 25, aant. 4 en Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, p. 307 e.v. Vóór het aangehaalde arrest had Tjong Tjin Tai in zijn NJB-bespreking van het onderwerp, NJB 2000, p. 262 een vergelijkbare formulering voorgesteld.
7 Met de kanttekening dat het de rechter soms vrijstaat een dergelijk probleem ambtshalve te signaleren, en aan partijen voor te leggen, zie o.a. HR 14 maart 2008, NJ 2008, 466 m.ntn Maeijer en Snijders, rov. 4.3.2 en HR 26 september 2003, NJ 2004, 460, rov. 5.1 en 5.2. Het blijft dan echter aan de partijen om een oordeel over de kwestie te vragen (of dat juist niet te doen).
8 Dat bij de vraag of een beslissing een ontoelaatbare verrassingsbeslissing moet worden genoemd, de eisen van goede procesorde een wezenlijke rol spelen dringt zich enigszins op; zie ook HR 3 april 2009, NJ 2009, 173, rov. 3.4.2.
9 Zoals ik al eerder liet blijken, meen ik dat het de partijen vrij zou hebben gestaan om nog ten overstaan van het hof te kiezen voor wijziging van de grondslag van [de vrouw]'s verzoek. Al daarom valt niet in te zien waarom dat gegeven een probleem van openbare orde zou (kunnen) opleveren.