ECLI:NL:PHR:2010:BO3584

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04438
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatieberoep in kredietovereenkomst en onrechtmatige aangifte oplichting

In deze zaak heeft [Eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Hof 's-Gravenhage van 17 juni 2008, waarin ABN AMRO Bank NV als gedaagde partij optreedt. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, mr. J. Spier, heeft de conclusie getrokken dat de klachten van [Eiser] grotendeels niet steekhoudend zijn. De klachten zijn in belangrijke mate gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en negeren de dragende grond die in rechtsoverweging 7 van het Hof is vervat. Het Hof heeft vastgesteld dat ABN AMRO handelde op basis van de stellingen van [Eiser] dat aanzienlijke bedragen op de litigieuze rekening zouden worden gestort, en dat de vraag of ABN AMRO op de hoogte was van het faillissement van [Eiser] niet van beslissende betekenis is.

Daarnaast wordt opgemerkt dat de klachten die betrekking hebben op stellingen die [Eiser] in feitelijke aanleg zou hebben geuit, niet voldoen aan de eisen van artikel 407 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat niet wordt aangegeven waar deze stellingen zijn gedaan. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat onderdeel 1 van de klachten begrijpelijk maar evident ongegrond is, en dat de overige onderdelen niet voldoende onderbouwd zijn.

De Procureur-Generaal concludeert dat de klachten van [Eiser] niet kunnen slagen, en dat het beroep moet worden verworpen op basis van artikel 81 RO. De bijzondere omstandigheden van de kredietrelatie, zoals de ongefundeerde stellingen van [Eiser] over te genereren inkomsten, zijn door het Hof duidelijk uiteengezet, en de oordelen van het Hof zijn begrijpelijk en goed onderbouwd.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met toepassing van artikel 81 RO.

Conclusie

Rolnr. 08/04438
mr J. Spier
Zitting 5 november 2010 (bij vervroeging)
Verkorte conclusie inzake
[Eiser]
tegen
ABN AMRO Bank NV
1. [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Hof 's-Gravenhage van 17 juni 2008. ABN AMRO heeft het beroep bestreden.
2. Aan de klachten kan ik goeddeels geen touw vastknopen. Bovendien zijn ze in belangrijke mate gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en gaan ze voorbij aan de dragende grond vervat in rov. 7. Kort gezegd: ABN AMRO heeft gehandeld op basis van [eiser]s stellingen dat aanzienlijke bedragen op de litigieuze rekening zullen worden gestort, in verband waarmee geen beslissende betekenis toekomt aan de vraag of ABN AMRO wist dat [eiser] failliet was verklaard. Het Hof wijst er daarbij nog fijntjes op dat het gaat om stellingen die [eiser] zelf in prima ter comparitie heeft betrokken.
3. Voor zover de klachten beroep willen doen op stellingen die [eiser] in feitelijke aanleg zou hebben geëtaleerd, voldoen ze volgens vaste rechtspraak niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt vermeld waar zulks zou zijn geschied.
4. Onderdeel 1 is wél begrijpelijk maar evident ongegrond. Dat behoeft geen toelichting.
5. Voor zover onderdeel 2 nog passages wijdt aan pretense vervanging van de ene "verbintenis" (bedoeld is wellicht overeenkomst) door een andere ziet het voorbij aan 's Hofs redengeving op dit punt in rov. 7 laatste alinea van blz. 4. Tegen dat oordeel wordt, als ik het goed zie, in de voorlaatste alinea aangevoerd dat [eiser] door de opzegging van de kredietrelatie de door hem in het vooruitzicht gestelde inkomsten niet meer kon genereren. [Eiser] laat evenwel na aan te geven waar hij een dergelijke stelling in feitelijke aanleg heeft betrokken. Daarom mislukt ook die klacht, nog daargelaten dat deze stelling moeilijk valt te rijmen met zijn eigen verklaring zoals door het Hof geciteerd in rov. 7.
6. Onderdeel 4, dat niet aangeeft tegen welke rechtsoverweging wordt opgekomen, miskent 's Hofs gedachtegang. In rov. 7, waar het onderdeel allicht op doelt, brengt het Hof op volstrekt duidelijke wijze tot uitdrukking dat het bijzondere van de onderhavige kredietrelatie was gelegen in [eiser]s - naar is gebleken: ongefundeerde - stellingen over aanzienlijke te genereren inkomsten. 's Hofs oordeel is, anders dan de klacht, alleszins begrijpelijk.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal