Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Het slachtoffer, dat in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde en zich van het gebeurde niets weet te herinneren, is 's nachts op 13 november 2005 door een openstaande deur de woning van de verdachte binnen gelopen. De verdachte heeft, nadat hij werd geconfronteerd met de voor hem onbekende indringer, het slachtoffer via het balkon zijn woning uitgewerkt, waarbij het slachtoffer via een aan het balkon bevestigd trapje op de begane grond terecht is gekomen.
Op dat moment was de dreiging voor de - ongetwijfeld geschrokken - verdachte afgewend.
Vervolgens heeft de verdachte, toen het slachtoffer op de begane grond stond vlakbij zijn balkon, een shagje uit de handen van het slachtoffer gerukt. Hierop werd het slachtoffer boos. Hij is via het trapje aan het balkon naar de verdachte, die nog steeds op zijn balkon stond, toegelopen. Vervolgens vond tussen de verdachte en het slachtoffer een worsteling plaats, waarbij ze beiden weer in de woning van de verdachte terechtkwamen. In zijn woning heeft de verdachte het slachtoffer in een heupzwaai genomen, waardoor het slachtoffer op de grond viel. Terwijl het slachtoffer vervolgens doende was om weer overeind te komen, heeft de verdachte - staande bij zijn bureau - een mes van dat bureau gepakt en het slachtoffer daarmee éénmaal in de borst gestoken.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich willens en wetens in een situatie begeven, die ook voor hem gevaar kon opleveren.
Alhoewel op zichzelf een beroep op noodweer in een zodanige situatie niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, is op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden, dat direct na de worsteling in de woning sprake was van een situatie waarin steken met een mes door de verdachte noodzakelijk en geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
Het slachtoffer lag immers op de grond en was doende op te staan. Verdachte stond in de onmiddellijke omgeving. Onvoldoende is gebleken, dat op dat moment nog daadwerkelijke dreiging van het slachtoffer uitging. De verdachte leek de situatie te kunnen controleren. Voorts was inmiddels tweemaal gebleken, dat de verdachte het dronken slachtoffer de baas was. Beroep op noodweerexces faalt eveneens.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op putatief noodweer faalt ook dit verweer. Gelet op alle omstandigheden zoals die uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, dat de verdachte nog een zodanige aanval van het slachtoffer had te vrezen dat hij in redelijkheid kon menen, dat een verdediging door middel van het steken met een mes noodzakelijk en geboden was.
Het enkele feit, dat het slachtoffer - naar zeggen van de verdachte - een kop groter was maakt dit oordeel niet anders.