Nr. 10/01615
Mr. Hofstee
Zitting: 16 november 2010
1. Verzoeker is bij arrest van 25 september 2009 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "1. medeplegen van poging tot doodslag", "2. medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", "3. diefstal, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Alvorens over te gaan tot bespreking van de middelen, zal ik kort de feiten schetsen, zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen. Op 6 mei 2007, omstreeks 00.28 uur, gaan verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] met een sleutel de woning van [slachtoffer] en diens vriendin [betrokkene 1] binnen. Beide mannen hebben donkere kleding aan en een capuchon op, en dragen een bivakmuts. [Betrokkene 1] ligt dan te slapen, evenals haar 4 of 5 jarig nichtje. [betrokkene 1] wordt wakker en ziet twee mannen aan haar bed. Een van hen trekt een zak over haar hoofd. Er wordt om geld gevraagd. Nadat een van de mannen geld uit de portemonnee van [betrokkene 1] heeft gepakt, wordt de zak van haar hoofd gehaald. Vervolgens wordt [betrokkene 1] door beide mannen met tie rips vastgebonden aan polsen en enkels. Zichtbaar voor [betrokkene 1] heeft verzoeker een vuurwapen (revolver) bij zich, en medeverdachte [medeverdachte] een honkbalknuppel. Ook ziet zij dat verzoeker een mes, met een lengte van ongeveer 40 cm, heeft meegenomen, vermoedelijk uit het messenblok in de keuken. Op een gegeven moment gaat verzoeker Russisch roulette spelen, in de richting van het matras waarop [betrokkene 1] ligt. Vele uren later, om 09.00 uur, beginnen de beide mannen hun geduld te verliezen. Verzoeker zegt tegen [betrokkene 1] dat hij haar man gaat prikken. Rond 10.43 uur betreedt [slachtoffer] de woning. Verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] sommeren [betrokkene 1] stil te zijn en wachten [slachtoffer] op. Verzoeker heeft het vuurwapen in zijn hand, terwijl medeverdachte [medeverdachte] de honkbalknuppel vastheeft. Als [slachtoffer] de trap oploopt, wordt hij door de beide overvallers verrast. Verzoeker richt het vuurwapen op [slachtoffer]. Dan onstaat er een worsteling tussen [slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte], waarbij [slachtoffer] meermalen op [medeverdachte] insteekt met een mes. Verzoeker schiet op [slachtoffer], ten gevolge waarvan deze zwaar gewond raakt. Verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] vluchten weg.
5. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een noodweersituatie niet aannemelijk is gemaakt, althans dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
6. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een zodanige mate van eigen schuld dat dit de aanvaarding van noodweer of overmacht in de zin van noodtoestand in de weg staat, althans dat het oordeel van het hof daaromtrent onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
7. Het hof heeft in zijn bestreden arrest het in de middelen bedoelde beroep op noodweer respectievelijk overmacht in de zin van noodtoestand als volgt samengevat en verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte(1)
Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat verdachte, indien en voor zover bewezen wordt geacht dat hij betrokken was bij de ten laste gelegde feiten, een beroep op noodweer, dan wel op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer], toen hij werd geconfronteerd met de overvallers, begon in te steken op medeverdachte [medeverdachte] en daarmee doorging toen deze weerloos op de grond lag. Gelet op de intensiteit en de duur van het op [medeverdachte] toegepaste geweld bestond er voor de verdachte geen andere mogelijkheid dan - in een ultieme poging het leven van [medeverdachte] te redden - op die [slachtoffer] te schieten.
De verdachte is daarom in de visie van de verdediging niet strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde en dient van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
A2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
A2.1
Uit het verhandelde ter terechtzitting is onder meer het volgende gebleken.
Op 6 mei 2007, omstreeks 00:28 uur, betreden twee donker geklede personen de woning van [slachtoffer] en [betrokkene 1], gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (ordner 1, pagina 117). In de woning zijn op dat moment [betrokkene 1] en haar nichtje aanwezig. [Betrokkene 1] neemt waar dat één van de overvallers een vuurwapen bij zich draagt en de ander een (honkbal)knuppel bij zich heeft. [Betrokkene 1] wordt ook bedreigd met een mes (ordner 1, pagina's 56-62). Op 6 mei 2007, omstreeks 10.43 uur, betreedt [slachtoffer] de woning (ordner 1, pagina 117-118). Eenmaal boven aangekomen wordt [slachtoffer] geconfronteerd met de aanwezigheid van de twee overvallers. Er ontstaat een worsteling tussen [slachtoffer] en één van de overvallers, waarbij [slachtoffer] de overvaller meerdere malen met een mes steekt (ordner 1, pagina's 66-69). [Slachtoffer] wordt vervolgens door de andere overvaller neergeschoten, waarbij hij zwaargewond raakt (ordner 1, pagina 73). Omstreeks 10:45 uur verlaten beide overvallers kort na elkaar de woning. Op de beelden van de bewakingscamera's bij de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] is te zien dat één van de overvallers vochtige vlekken op zijn kleding heeft (ordner 1, pagina 113 -119).
Op 6 mei 2007, omstreeks 12:03 uur, komt bij het Regionaal Communicatie en Informatiecentrum van de regiopolitie Midden en West Brabant het verzoek binnen een ambulance te sturen naar [b-straat 1] te [plaats], alwaar zich een persoon met steekwonden zou bevinden. De verbalisanten die ter plaatse gaan treffen een jonge man aan met verwondingen aan het linker bovenbeen. Gelet op de verwondingen, de kleding van de man en het feit dat de politie tijdens onderzoek op de [a-straat 1] te [plaats] een mes heeft aangetroffen, wordt de man aangehouden als verdachte van poging tot doodslag. De verdachte is genaamd [medeverdachte] (ordner 1, pagina's 170-171).
Tijdens het verhoor van medeverdachte [medeverdachte] op 24 juni 2007 wordt hem een foto van verdachte getoond, waarop [medeverdachte] verklaart dat hij er voor 100 procent zeker van is dat hij met de persoon op de foto, genaamd [verdachte], naar de woning van [slachtoffer] is geweest (ordner 2, pagina 70). Aangevers [slachtoffer] en [betrokkene 1] hebben verklaard dat zij één van de overvallers hebben herkend als [verdachte] (ordner 1, pagina 66, respectievelijk pagina 64). Voorts zijn in de woning in [plaats] een vork en sigarettenpeuken aangetroffen, waarvan het DNA in de bemonstering matcht met het DNA profiel van de verdachte (deskundigenverslag NFI d.d. 7 oktober 2008).
A3
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten om een einde te maken aan het insteken op [medeverdachte]. Het hof overweegt echter dat deze veronderstelling geen steun vindt in het verhandelde ter terechtzitting. Het hof merkt in dit verband op dat [medeverdachte] weliswaar tijdens zijn derde verhoor heeft verklaard dat hij het in zijn beleving niet zou hebben overleefd als de verdachte niet op [slachtoffer] had geschoten maar hij verklaart op geen enkel moment dat hij weet dat dit - het beschermen van het lijf van [medeverdachte] - de beweegreden is geweest voor verdachte om op [slachtoffer] te schieten (order 2, pagina 62).
Ook de verdachte zelf heeft op geen enkel moment - ook niet ter terechtzitting in hoger beroep - een verklaring gegeven omtrent zijn motief om op [slachtoffer] te schieten.
Er blijkt derhalve op geen enkele wijze dat verdachtes motief om te schieten gelegen is in een noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding zoals bedoeld in artikel 41 Wetboek van strafrecht.
De verdediging heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de reden van het schieten is gelegen in het bestaan van een noodweersituatie.
Het verweer wordt verworpen.
Ten overvloede zal het hof zich ook uitlaten over de vraag of de verdachte een beroep op noodweer toekomt, indien moet worden aangenomen dat hij heeft gehandeld ter verdediging van zijn eigen of eens anders lijf of goed. Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer] boven aan de trap, voorzien van wapens hebben opgewacht. [Slachtoffer] heeft hierover verklaard dat hij direct werd aangevallen, hetgeen wordt bevestigd door [betrokkene 1]. Op het moment dat [slachtoffer] werd belaagd, zag hij zijn vrouw, [betrokkene 1], en haar nichtje van 4 of 5 jaar in de hoek van de slaapkamer staan (ordner 1, pagina 67). [Slachtoffer] is hierop de confrontatie met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aangegaan, waarbij hij zichzelf, zijn vrouw en haar nichtje heeft getracht te verdedigen, tengevolge waarvan [medeverdachte] meerdere steekwonden heeft opgelopen.
Het hof kan zich voorstellen dat iemand wiens metgezel zojuist is neergestoken en die - indien naar objectieve maatstaven is vast te stellen dat hij gerechtvaardigd vreesde dat ook hij zou worden gestoken - zichzelf en zijn metgezel verdedigt. Het hof is echter van oordeel dat de verdachte onder de hiervoor geschetste omstandigheden geen gerechtvaardigd beroep op noodweer kan doen. Het hof acht in dit verband doorslaggevend dat verdachte en zijn mededader zich willens en wetens in een situatie hebben gebracht waarbij zij konden verwachten dat er geweld zou worden toegepast. Immers, verdachte en zijn mededader zijn voorzien van wapens - waaronder een vuurwapen en een honkbalknuppel - en van bivakmutsen naar de woning van [slachtoffer] gegaan met het doel die [slachtoffer] te overvallen. Op het moment dat [slachtoffer] nietsvermoedend zijn woning betrad, werd hij meteen aangevallen door twee gewapende mannen. Het hof overweegt dat de verdachte en zijn mededader er rekening mee moesten houden dat [slachtoffer] daarbij geweld zou aanwenden ter noodzakelijke verdediging.
Er is mitsdien sprake van een zodanige mate van eigen schuld dat dit de aanvaarding van noodweer zijdens verdachte in de weg staat.
Het hof overweegt dat het verweer van de verdediging, inhoudende dat de verdachte subsidiair een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt, in de kern hetzelfde verweer is. Het verweer behoeft daarom niet nader te worden besproken. Het hof verwerpt het verweer op grond van de overwegingen onder A3 en A4.
A6
Het hof verwerpt de verweren zoals hiervoor weergegeven onder A1 in al hun facetten.
A7
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde."
8. Blijkens de toelichting klaagt het eerste middel erover dat het hof bij de beoordeling of al dan niet sprake is van een noodweersituatie ten onrechte niet heeft gekeken naar de feitelijke situatie, zoals die uit de gebezigde bewijsmiddelen is gebleken, maar enkel de verklaringen van de verdachten in zijn oordeel heeft betrokken. Dienaangaande zou het hof ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de omstandigheden dat i) er pas is geschoten tijdens het vechten, ii) [medeverdachte] toen reeds ernstige verwondingen waren toegebracht en iii) [slachtoffer] heeft gereageerd onder invloed van middelengebruik. Door de noodweersituatie niet aannemelijk te achten enkel omdat verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] niets over verzoekers motief om te gaan schieten hebben verklaard, is 's hofs verwerping van het beroep op noodweer respectievelijk overmacht in de zin van noodtoestand onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
9. Gezien het proces-verbaal terechtzitting d.d. 11 september 2009 en de daaraan gehechte pleitnota is namens verzoeker aldaar - kort gezegd - aangevoerd dat [slachtoffer] verdachte [medeverdachte] al meermalen had gestoken nog voordat het tot een echt gevecht tussen beiden was gekomen, dat [slachtoffer] bleef steken terwijl [medeverdachte] reeds weerloos op de grond lag, en dat de intensiteit van het door [slachtoffer] toegepaste geweld dermate hevig was, dat [medeverdachte], naar deze heeft verklaard, zou zijn gedood als gevolg van het insteken door [slachtoffer], indien er niet was geschoten. Bovendien constateert de verdediging dat [slachtoffer] bij de politie heeft opgemerkt dat hij misschien anders zou hebben gereageerd indien hij die nacht geen alcohol en drugs had gebruikt, alsmede dat gezien het aantal verwondingen bij [medeverdachte] er kennelijk niet direct door verzoeker is geschoten. Hieruit komt, aldus de raadsman, het beeld naar voren dat er pas is geschoten in een ultieme poging het leven van [medeverdachte] te redden.
10. Bij de beoordeling van de middelen dient te worden vooropgesteld dat - zoals hier het geval is - de omstandigheid dat een verdachte een beroep op zijn zwijgrecht doet en/of geen verklaring heeft afgelegd omtrent het motief om te schieten, niet zonder meer aan het slagen van een beroep op noodweer in de weg behoeft te staan.(2)
11. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het hof onder A3 ten eerste doen blijken dat er naar zijn oordeel geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer moet falen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
12. Daarmee is evenwel niet de vraag beantwoord of de overwegingen van het hof ook begrijpelijk zijn in het licht van de door de verdediging aangedragen feiten en omstandigheden omtrent een mogelijke aanranding zijdens [slachtoffer].(3) Te dien aanzien geldt het volgende. Inderdaad heeft verzoeker een beroep gedaan op zijn zwijgrecht en heeft medeverdachte [medeverdachte] nergens verklaard dat hij weet dat in het beschermen van zijn lijf de beweegreden van verzoeker gelegen was om op [slachtoffer] te schieten. Anders dan de toelichting op het eerste middel doet veronderstellen, heeft het hof meer dan alleen dat aspect betrokken bij zijn verwerping van het beroep op noodweer respectievelijk overmacht in de zin van overmacht. Het hof heeft onder A3 immers ook overwogen: de stelling van de raadsman - dat verzoeker op [slachtoffer] heeft geschoten om een einde te maken aan het insteken op [medeverdachte] - is slechts een veronderstelling van zijn kant, welke veronderstelling geen steun vindt in het verhandelde ter terechtzitting. Met het verhandelde ter terechtzitting doelt het hof niet enkel op het stilzwijgen van verzoeker en de inhoud van de door medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen, maar (uiteraard) ook op de inhoud van de ter terechtzitting genoemde stukken, met name die welke als bewijsmiddelen door het hof zijn gebezigd. Onder A2.1 en A4, hiervoor in 7 opgenomen, zet hof uiteen wat hem uit het verhandelde ter terechtzitting onder meer is gebleken. Naar mijn mening behelst deze uiteenzetting vaststellingen van feitelijke aard, die in onderlinge samenhang beschouwd, de verwerping van het noodweer-verweer niet onbegrijpelijk maken en tevens kunnen dragen.(4)
13. Aldus is het oordeel van het hof, dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dit brengt met zich mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft, daar het niet tot cassatie kan leiden reeds omdat het zich (alsdan) keert tegen een overweging ten overvloede.
14. Ook indien Uw Raad daarover anders zou denken en van oordeel zou zijn dat aan de primaire zienswijze van het hof (wel) een motiveringsgebrek kleeft, zal dit naar ik meen uiteindelijk niet tot cassatie behoeven te leiden.
15. Gedragingen van een verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen er onder omstandigheden aan in de weg staan dat een verdachte met succes een beroep op noodweer kan doen. Op deze vorm van culpa in causa zien 's hofs overwegingen onder het kopje A4, hiervoor onder 7 geciteerd. Op die plaats overweegt het hof dat verzoeker en zijn mededader zich willens en wetens in een situatie hebben gebracht waarbij zij konden verwachten dat er geweld zou worden toegepast, nu zij voorzien van wapens - waaronder een vuurwapen en een honkbalknuppel - en bivakmutsen naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan met het doel hem te overvallen.
16. In het bestreden arrest vangt het hof onder A4 aan met de zin:
"Ten overvloede zal het hof zich ook uitlaten over de vraag of de verdachte een beroep op noodweer toekomt, indien moet worden aangenomen dat hij heeft gehandeld ter verdediging van zijn eigen of eens anders lijf of goed."
Hiermee geeft het hof er blijk van dat eerst moet worden beoordeeld of aan de voorwaarden van noodweer is voldaan, om vervolgens over te gaan tot de vraag of het beroep op noodweer gerechtvaardigd is. Mogelijk heeft het hof met de geciteerde overweging aansluiting gezocht bij HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Buruma: pas nadat is geoordeeld dat de wettelijke voorwaarden voor de aanvaarding van noodweer(exces) zijn vervuld, wordt bezien of de culpa in causa alsnog aan een succesvol exceptief verweer in de weg staat.(5)
17. Het hof heeft in zijn overwegingen onder A4 gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat - zelfs indien wel aan de voorwaarden van noodweer zou zijn voldaan - verzoeker op noodweer geen gerechtvaardigd beroep kan doen, gezien de mate van eigen schuld van verzoeker en zijn mededader.
18. Over deze overwegingen klaagt meer in het bijzonder het tweede middel. In de toelichting op dit middel wordt gesteld dat de mate van eigen schuld een geslaagd beroep op noodweer niet hoeft uit te sluiten, nu verzoeker geen rekening had hoeven houden met de explosieve reactie van [slachtoffer], die, aldus de steller van het middel, waarschijnlijk het gevolg was van drank en drugs. Ten onrechte, zo begrijp ik de toelichting op dit middel, heeft het hof niet de wijze van verdediging door [slachtoffer] en de overschrijding van de noodzaak daarvan in zijn beoordeling betrokken, aangezien deze overschrijding kan maken dat [slachtoffer] in noodweerexces handelde en er dus juridisch ruimte overblijft voor de mogelijkheid dat er op dát moment voor verzoeker een verdedigingsnoodzaak was ontstaan.(6)
19. Blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad terzake, staat niet elke mate van eigen schuld aan een beroep op noodweer in de weg. Zoekt men echter doelbewust de confrontatie op (al dan niet provocatief), dan lijkt er geen twijfel over te bestaan dat een beroep op noodweer zal (moeten) worden verworpen.(7) Hetzelfde geldt in het geval dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin de dreigende reactie van de ander te verwachten was.(8) Machielse heeft eens bepleit geen noodweerbevoegdheid meer toe te kennen wanneer de aanranding is veroorzaakt door een wederrechtelijke gedraging die ook objectief de strekking heeft de ander tot geweld te brengen.(9)
20. In het onderhavige verband heeft het hof in zijn bestreden arrest onder A2.1 en A4 het volgende vastgesteld. Verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] hebben ruim tien uur [betrokkene 1] vastgehouden en al die tijd gewacht op de thuiskomst van [slachtoffer].(10) Toen [slachtoffer] thuis kwam hebben zij hem boven aan de trap opgewacht, terwijl zij waren voorzien van een vuurwapen, een honkbalknuppel en bivakmutsen. [slachtoffer], die niets vermoedde, werd boven direct aangevallen. Op dat moment zag [slachtoffer] zijn vriendin ([betrokkene 1]) en haar nichtje van 4 of 5 jaar oud in de hoek van de slaapkamer staan. Hierop is [slachtoffer] de confrontatie aangegaan met verzoeker en medeverdachte [medeverdachte], waarbij hij zichzelf, zijn vrouw en haar nichtje heeft getracht te verdedigen, tengevolge waarvan [medeverdachte] meerdere steekwonden heeft opgelopen.
21. Gezien deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden getuigt 's hofs op grond daarvan rustende oordeel dat verzoeker en zijn mededader zich willens en wetens in een situatie hebben gebracht waarbij zij konden verwachten dat er geweld zou worden toegepast en dat er aldus sprake is van een zodanige mate van eigen schuld dat dit aan de aanvaarding van noodweer in de weg staat, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Tevens is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] hebben immers doelbewust de confrontatie met [slachtoffer] opgezocht en hem tot diens gewelddadig handelen gebracht. Dat [slachtoffer] onder de hierboven onder 20 nog eens samengevatte, door verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] zelf geschapen, omstandigheden zich zou verliezen in een agressieve daad, moet voor verzoeker en medeverdachte voorzienbaar zijn geweest. Niet onbegrijpelijk heeft het hof in zijn overwegingen niet gerept van een explosieve reactie van de kant van [slachtoffer]. Anders dan de raadsman, meen ik dat daarvan ook geen sprake is geweest gezien de voornoemde omstandigheden van het onderhavige geval. Daarbij is buiten beschouwing gelaten dat [betrokkene 1] (de vriendin van [slachtoffer]), ruim tien uur was vastgehouden. Daar had [slachtoffer] immers geen weet van, toen hij zijn huis binnenging. Maar dat hij boven aan de trap gekomen, onder de meergenoemde omstandigheden, onmiddellijk zal hebben beseft dat er iets heel ernstigs aan de hand was, zal in redelijkheid niet in twijfel kunnen worden getrokken. Mijns inziens heeft het hof dan ook terecht volstaan met de overweging dat "verdachte en zijn mededader er rekening mee moesten houden dat [slachtoffer] daarbij geweld zou aanwenden ter noodzakelijke verdediging".
22. Het oordeel van het hof dat het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege overmacht in de zin van noodtoestand eveneens op grond van de onder A3 en A4 vermelde overwegingen dient te worden verworpen, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat kennelijk en niet onbegrijpelijk in dat oordeel besloten ligt, dat blijkens de gedingstukken een veroorlovende norm voor het handelen van verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] ontbreekt en er (derhalve) ook geen sprake is van een belangenconflict waarbinnen verzoeker genoodzaakt was tot het laten prevaleren van het zwaarwegendste belang(11), nog daargelaten welk belang dan als het zwaarwegendst is aan te merken.
23. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Goed beschouwd gaat het hier om de strafbaarheid van het feit, nu zowel noodweer als overmacht in de zin van noodtoestand een rechtvaardigingsgrond vormt.
2 Vgl. HR 18 januari 2005, LJN AR6602 en HR 10 februari 2004, LJN AN9913, NJ 2004, 286 m.nt. Buruma.
3 De steller van het middel wijst ook nog op de mogelijkheid dat [slachtoffer] zich teweerstellend tegen de aanranding van verzoeker en zijn mededader (de vechtpartij) in een situatie van noodweerexces terechtkwam (het excessief insteken) waartegen dan vervolgens weer een handelen in noodweer van de kant van verzoeker gerechtvaardigd was (het schieten). Zie ook mijn voetnoot 7.
4 Vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Buruma. Anders dan in HR 18 januari 2005, LJN AR6602 wijzen 's hofs vaststellingen zelve op geen enkele wijze in de richting van de aanwezigheid van een noodweersituatie. In dit arrest achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat geen feiten of omstandigheden naar voren waren gebracht die een beroep op noodweer konden onderbouwen in het licht van het verweer van de raadsman, niet begrijpelijk.
5 Zie hierover ook de noot van De Hullu onder HR 29 april 1997, LJN ZD0152, NJ 1997, 627 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, vierde druk, 2009, p. 321.
6 De strafrechtelijke figuur van noodweer tegen noodweerexces. Zie ook mijn voetnoot 3.
7 Zie HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Buruma en Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 16 bij art. 41 (bewerkt door prof. mr. A.J.M. Machielse; bij t/m 1-6-2008). Zie evenwel ook bijv. HR 1 juli 1996, LJN ZD0510, NJ 1996, 753.
8 HR 31 oktober 2000, LJN AA7960, NJ 2001,11 m.nt. De Hullu. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 6 november 2007, LJN BA7905.
9 Zie A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, 1986, p. 157, en over zijn bespreking van de culpa in causa bij een beroep op art. 41 Sr p. 612-619.
10 Zie nader de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] d.d. 22 mei 2007 en 14 juni 2007, opgenomen in bewijsmiddelen 9 en 13 (t.a.v. alle feiten).
11 Zie HR 16 september 2008, LJN BC7923 en De Hullu, a.w., p. 297 e.v.