ECLI:NL:PHR:2011:BO9563

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03154
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • mr. Keus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming van de rechter tot erkenning van een kind in het familierecht

In deze zaak gaat het om de erkenning van een kind door de man, waarbij de vrouw in cassatie gaat tegen de beslissing van het hof Amsterdam. De vrouw, verzoekster tot cassatie, betwist de beslissing van het hof dat de man het kind mag erkennen, en stelt dat er ernstige belangen van haar en het kind zijn die tegen erkenning pleiten. De bijzondere curator heeft ter zitting verklaard dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, maar de vrouw betwist dat deze curator als partij is genoemd in de beschikking. Het hof heeft in zijn overwegingen de belangen van de man en de vrouw afgewogen, waarbij het belang van de man bij erkenning zwaarder zou wegen dan dat van de vrouw. De vrouw heeft ook psychische spanningen ervaren door de situatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de man gemotiveerd heeft weersproken dat hij onterecht heeft gehandeld. De vrouw stelt dat de beslissing omtrent erkenning moet worden aangehouden totdat het kind zelf kan kiezen of zij de man als vader wil beschouwen. Het hof heeft echter terecht de belangen van de betrokkenen afgewogen en geconcludeerd dat de erkenning in het belang van het kind is. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten van de vrouw niet tot cassatie kunnen leiden, en dat er geen rechtsvragen zijn die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

10/03154
mr. Keus
Parket, 24 december 2010
Conclusie inzake:
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
1. In deze zaak kunnen de aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Evenmin nopen zij tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ik meen daarom met een verkorte conclusie te kunnen volstaan.
2. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2008 [het kind] geboren. Bij beschikking van 23 december 2009 heeft de rechtbank Amsterdam de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW toestemming gegeven [het kind] te erkennen. Bij beschikking van 20 april 2010 heeft het hof Amsterdam de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigd. Het cassatiemiddel van de vrouw is tegen die bekrachtiging gericht.
3. De onderdelen 6.2-6.3 klagen dat het hof in rov. 4.3 niet heeft kunnen vaststellen dat de bijzondere curator "ter zitting (heeft) verklaard dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, aangezien geen zwaarwegende belangen van de moeder of [het kind] zich hiertegen verzetten", nu het hof in rov. 1.6 de bijzondere curator niet als een van de ter zitting verschenen partijen heeft genoemd. Voorts klagen de onderdelen dat bij gebreke van het (deel van het) proces-verbaal dat op de vervangende toestemming betrekking heeft, zich niet laat vaststellen hoe de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator zich ter zitting van het hof hebben uitgelaten, zodat onduidelijk is waarop het hof zijn oordeel (in rov. 4.4, p. 5) heeft gebaseerd dat "gelet op het advies van de bijzondere curator en van de Raad" het belang van de man bij erkenning zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw bij het achterwege blijven daarvan.
De onderdelen missen feitelijke grondslag. In het procesdossier bevindt zich het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 3 maart 2010. Blijkens de aanhef (derde alinea) van het proces-verbaal heeft dit betrekking "op de vervangende toestemming tot erkenning". Uit het proces-verbaal volgt dat de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator ter zitting zijn verschenen. Het niet vermelden van de aanwezigheid van de bijzondere curator in de bestreden beschikking berust kennelijk op een vergissing. Overigens blijkt uit het proces-verbaal zowel het standpunt van de bijzondere curator als dat van de Raad.
4. Onderdeel 6.4 betoogt dat de vrouw in haar beroepschrift heeft gesteld en ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij (ernstige) psychische spanningen ervaart, zich op haar werk heeft moeten ziekmelden en deskundige hulp heeft gezocht, welke stellingen niet (direct) door de man zijn betwist, zodat het hof ten minste veronderstellenderwijs van de juistheid daarvan had moeten uitgaan.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Blijkens rov. 4.4 (p. 4) heeft het hof zich van de stellingen van de vrouw over de door haar als gevolg van de houding en handelwijze van de man ervaren spanning, stress en angst terdege rekenschap gegeven. Volgens het hof heeft de man echter gemotiveerd weersproken dat hij heeft gehandeld en zich heeft gedragen zoals door de vrouw gesteld, en is hetgeen de vrouw heeft aangevoerd bij gebreke van een nadere onderbouwing van onvoldoende gewicht om de man vervangende toestemming te onthouden.
5. Volgens onderdeel 6.5 zou de beslissing omtrent de erkenning moeten worden aangehouden totdat [het kind] zelf de consequenties van een erkenning kan overzien en zelf kan kiezen of zij de man als vader wenst te beschouwen. Daartoe voert onderdeel 6.6 aan dat in een situatie als de onderhavige, waarin [het kind] niet zelf voor haar belangen kan opkomen en de bijzondere curator naar het oordeel van de vrouw onvoldoende met die belangen rekening houdt, de bescherming die op grond van art. 8 EVRM aan moeder en kind toekomt mede mag strekken tot voorkoming van de onevenredige en/of onherstelbare schade die [het kind] zou ondervinden als de (niet meer ongedaan te maken) erkenning (later) niet in haar belang blijkt. Onderdeel 6.7 voegt daaraan nog toe dat het oordeel (in rov. 4.4 in fine) "dat het belang van de vader bij erkenning zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder bij het achterwege blijven daarvan" van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, gelet op de (door)werking van art. 8 EVRM.
In rov. 4.2 heeft het hof terecht en in overeenstemming met de eisen van art. 8 EVRM vooropgesteld dat het bij een verzoek als het onderhavige op een afweging van de belangen van betrokkenen aankomt, waarbij uitgangspunt dient te zijn dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop hebben dat hun relatie rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend; voorts heeft het hof, evenzeer terecht en in overeenstemming met de eisen van art. 8 EVRM, zich in rov. 4.2 ervan rekenschap gegeven dat het belang van de verwekker niet zo zwaar kan wegen dat zou moeten worden aanvaard dat het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind wordt geschaad of dat het kind wordt blootgesteld aan het reële risico dat het in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling wordt belemmerd(1). Zoals onderdeel 6.6 op zichzelf terecht benadrukt, gaat het bij de beoordeling van de bedoelde risico's noodzakelijkerwijs om een verwachting omtrent toekomstige feiten, terwijl de na verkregen toestemming gedane erkenning onomkeerbaar is(2). De bestreden beschikking (en meer in het bijzonder rov. 4.4, waarin het hof de betrokken belangen heeft afgewogen) biedt echter geen aanknopingspunten voor de kennelijke veronderstelling van onderdeel 6.6 dat het hof dit een en ander niet bij de belangenafweging in aanmerking zou hebben genomen. De onderdelen 6.5-6.7 kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
6. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Hoge Raad 16 februari 2001, LJN: AB0032, NJ 2001, 571, m.nt. JdB, rov. 3.5 en rov. 3.7, en Asser/De Boer I* 2010, nr. 730.
2 Vgl. HR 16 juni 2006, LJN: AW1860, NJ 2006, 339, rov. 3.4.