Nr. 09/03327
Mr. Machielse
Zitting 14 december 2010
1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 8 juni 2009 voor 1. "Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en 3. "In het besloten erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, begaan door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een werkstraf van 20 uur.
2. Mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende acht middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009 onvolledig is.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting vormt, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, de enige kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen of aangevoerd.(2) In cassatie moet het ervoor worden gehouden dat het proces-verbaal volledig is en de inhoud daarvan met de waarheid overeenstemt. De Hoge Raad is niet bij machte dit zelfstandig te controleren.(3)
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Alvorens de overige middelen te bespreken wil ik een algemene opmerking maken die voor alle overige middelen relevant is. De steller van het middel gaat herhaaldelijk uit van een verkeerde uitleg van artikel 359 lid 2 Sv in zijn verhouding tot het derde lid van artikel 358 Sv.(4) Daarom zal ik niet telkens als de steller van het middel er blijk van geeft deze verhouding te miskennen daarop reageren.
5.1. Het tweede middel klaagt over de motivering van de verwerping van het ter terechtzitting van 25 mei 2009, overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnota gevoerde verweer, inhoudende dat verdachte in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad omdat de politierechter het misdadige vreemdelingenbeleid in Nederland niet heeft willen onderzoeken.
5.2. Het bedoelde verweer houdt - kort gezegd - in dat de politierechter partijdig is geweest, doordat hij de standpunten die de verdediging in eerste aanleg heeft verwoord ter zake van de "misdadigheid" uitsluitend op basis van een vooroordeel ten gunste van de uitvoerende macht heeft verworpen. Het hof heeft dit verweer niet gevolgd, overwegende dat er geen begin van aannemelijkheid is te vinden voor de stelling dat de politierechter onrechtmatig handelen van de uitvoerende macht heeft willen sauveren. Mede in aanmerking genomen de inhoudelijke en gemotiveerde respons van de politierechter op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de Nederlandse behandeling van gedetineerde asielzoekers een schending van artikel 16 van het Folterverdrag oplevert, behoeft 's hofs beslissing om dit verweer te verwerpen mijns inziens geen nadere motivering.
Het middel faalt.
6.1. Het derde middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, dat het hof zich dient uit te spreken over de rechtmatigheid van het Nederlandse vreemdelingenbeleid en dat het bedoelde beleid systeemmisdadig c.q. onrechtmatig is.
6.2. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman in hoger beroep onder meer gesteld dat de Nederlandse staat zich ongestraft schuldig maakt aan aanvalsoorlogen tegen andere landen, samenspanning tot genocide, medeplichtigheid aan foltering in Afghanistan, mensonterende behandeling van vreemdelingen in bewaring, schendingen van de rechten van klokkenluiders, bewuste overtreding van veiligheidsvoorschriften die bij de Schipholbrand heeft geleid tot dodelijke slachtoffers. De steller van het middel noemt het Nederlandse vreemdelingenbeleid te vergelijken met de vooroorlogse ontrechting van de Joden in Duitsland. In het Derde Rijk is gebleken dat democratische besluitvorming en controle ontoereikend is en dat de rechter, anders dan Duitse juristen destijds hebben gedaan, moet ingrijpen. En dat heeft de rechter hier nagelaten.
6.3. Het hof heeft op dit betoog gerespondeerd, door te overwegen dat er in beginsel van uitgegaan dient te worden dat beleid dat in een democratische rechtsstaat volgens geldende procedures door bevoegde organen is vastgesteld geacht moet worden rechtmatig te zijn, zo ook het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Hetgeen de raadsman hiertegen aanvoert acht het hof niet aannemelijk geworden, laat staan dat het van algemene bekendheid zou zijn.
6.4. Beleid van de overheid kan een rol spelen in een individuele strafzaak, bijvoorbeeld bij de vraag of een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is, maar voor de toetsing van dat beleid gelden beperkingen. Verweren moeten passen in de door rechtspraak en wetgever ontworpen sluizen in het strafvorderlijk systeem. Passen zij niet, dan komen zij er niet door. 's Hofs oordeel dat de verdediging met de door haar geuite kritiek op het Nederlandse vreemdelingenbeleid niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit beleid onrechtmatig is van aard, acht ik niet onbegrijpelijk. De verwerping van dit standpunt behoeft evenmin nadere motivering.
Het middel faalt.
7.1. Het vierde middel klaagt dat het hof zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven voorbij is gegaan aan het in de pleitnota ingenomen standpunt, dat het hof(5) moet uitgaan van hetgeen de verdediging in eerste aanleg heeft aangevoerd met betrekking tot het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de aanvullende feiten en omstandigheden die zij daaromtrent in hoger beroep voorstelt, voor zover het openbaar ministerie niet aannemelijk maakt dat die informatie niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.
7.2. Het middel neemt, evenals het standpunt waarop het ziet, als uitgangspunt dat rechtens moet worden uitgegaan van alle feiten en omstandigheden die door of namens de verdachte zijn gesteld en waarvan het openbaar ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Deze stelling, die blijkens de pleitnota van hoger beroep berust op een onjuiste uitleg van het arrest HR 22 februari 2000, LJN AA4894, NJ 2000, 557 m.nt. Schalken, vindt geen steun in het recht. Het behoort immers tot de taken van de feitenrechter om zich een eigen oordeel te vormen over het waarheidsgehalte van hetgeen door de verdediging - en het openbaar ministerie - is aangevoerd. In casu heeft de politierechter zich niet verenigd met hetgeen de verdediging heeft betoogd over het vreemdelingenbeleid. Hij heeft dat ook niet in het midden gelaten, maar verworpen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het hof uitdrukkelijk is afgeweken van de stellingen van de verdediging aangaande het aangevallen overheidsbeleid, was het hof niet gehouden nader op dit standpunt te responderen.
Ook dit middel faalt.
8.1. Het vijfde middel klaagt dat het hof zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven voorbij is gegaan aan het in de pleitnota ingenomen standpunt, dat - gelet op het vereiste van de interne en externe openbaarheid - het hof zich uitsluitend heeft te baseren op de feiten en omstandigheden die in eerste aanleg door de verdediging zijn aangevoerd en door het openbaar ministerie onweersproken zijn gelaten en hetgeen de verdediging tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
8.2. Ik verwijs naar de bespreking van het vierde middel. Daarnaast merk ik op dat er van een inbreuk op het vereiste van (externe of) interne openbaarheid geen sprake is, nu het hof bij zijn beoordeling en verwerping van het verweer aangaande de (on)rechtmatigheid van het vreemdelingenbeleid geen enkel gebruik heeft gemaakt van feiten of omstandigheden die verdachte zouden hebben kunnen overvallen. Welk belang verdachte bij dit middel heeft, is mij dan ook niet duidelijk.
Het middel faalt.
9.1. Het zesde middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek om een descente. Uit de motivering van die beslissing zou blijken dat het hof zich partijdig heeft opgesteld en het beginsel van equality of arms heeft geschonden.
9.2. Het hof heeft een verzoek om een descente te houden in het arrest afgewezen, omdat het hof dat niet noodzakelijk achtte. Aldus heeft het hof het juiste criterium gebruikt. Het hof heeft zich in zijn arrest gebaseerd op een beoordeling van het bewijsmateriaal. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om uit het bewijsmateriaal datgene te selecteren wat hij voor betrouwbaar en bruikbaar houdt. Door op basis van deze waardering het verzoek om een descente af te wijzen heeft het hof het recht niet geschonden, noch zich partijdig of bevooroordeeld getoond. Een rechter is ook niet meteen partijdig als hij een verdachte die ontkent toch veroordeelt.
Het middel faalt.
10.1. Het zevende middel klaagt over de verwerping van het verweer dat artikel 138 Sr, waarin lokaalvredebreuk is strafbaar gesteld, niet van toepassing is op het terrein van een detentiecentrum.
10.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In HR 23 november 1971, NJ 1972, 76 is uitgemaakt dat het woord 'besloten' moet worden verstaan als 'kenbaar van de omgeving afgescheiden'. Uit bewijsmiddel 1 is af te leiden dat het erf waarop de tenlastelegging van feit 3 betrekking heeft aan deze omschrijving voldoet. Daarom reeds faalt het middel. De steller van het middel gaat er kennelijk van uit dat alle gebouwen en terreinen waarop of waarin de overheid enigerlei taak uitoefent nooit besloten lokalen of erven kunnen zijn. Voorts gaat de pleitnota van hoger beroep ervan uit dat artikel 139 Sr enkel het zich wederrechtelijk bevinden in een voor de openbare dienst bestemd lokaal strafbaar stelt. Beide stellingen zijn onjuist. De eerste gelet op het zojuist genoemde arrest, de tweede op basis van de tekst van artikel 139 Sr.
Het middel faalt.
11.1. Het achtste middel behelst (nogmaals) de klacht dat verdachte niet is berecht door een eerlijke en onpartijdige rechter. Het hof zou niet hebben getracht te komen tot een objectieve vaststelling van de feiten en omstandigheden inzake het vreemdelingenbeleid, het zou aangevoerde verweren op oncontroleerbare wijze hebben verworpen, het zou van geen enkele kritiek op het vreemdelingenbeleid hebben willen weten en het zou blijk hebben gegeven van serviele dienstbaarheid aan de systeemmisdadige behandeling van ongewenste vreemdelingen in Nederland.
11.2. Ik vermag niet in te zien dat het een feit van algemene bekendheid zou zijn dat het Nederlandse vreemdelingenbeleid misdadig is. Het is een feit van algemene bekendheid dat er personen zijn die deze kwalificatie op dat beleid van toepassing achten, maar daarmee is de kwalificatie op zichzelf nog geen feit van algemene bekendheid. Het hof heeft de aan het beroep op partijdigheid ten grondslag liggende aannames over de kwalificatie van het Nederlandse vreemdelingenbeleid verworpen met een motivering die niet onbegrijpelijk is. Het enkele feit dat het hof een stelling van de verdediging verwerpt maakt het hof nog niet tot een partijdige rechter.
Het middel faalt.
12. Alle voorgestelde middelen falen. Met uitzondering van het zevende middel kunnen naar mijn oordeel alle middelen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 09/03325 ([medeverdachte 5]), nr. 09/03326 ([medeverdachte 1]), nr. 09/03328 ([medeverdachte 3]) en nr. 09/03329 J ([medeverdachte 4]), waarin ik ook vandaag concludeer.
2 Bijv. HR 3 januari 1984, LJN AB8233, NJ 1984, 443; HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219, m.nt. T.M. Schalken; HR 30 maart 2010, NJ 2010, 405 m.nt. Mevis.
3 A.J.A. van Dorst, 2009, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer, pp. 157, 163.
4 Bijv. HR 29 april 2008, LJN BB8977, rov. 6.3.
5 Bij de door de verdediging verlangde beoordeling van de rechtmatigheid van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Zie daarover onder punt 6.1 t/m 6.5.