ECLI:NL:PHR:2011:BP2281
Parket bij de Hoge Raad
- C.W.M. van Ballegooijen
- Rechtspraak.nl
Fictieve onderworpenheid aan belasting voor buitenlandse werknemers en het driemaandenvereiste
In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer, die in het buitenland werkt, recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van artikel 38, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende, werkzaam voor A B.V., heeft in 2004 in zowel Zuid-Afrika (een verdragsland) als in Bahrein en Iran (niet-verdragslanden) gewerkt. Hij verzocht om aftrek voor buitenlandse inkomsten, maar de inspecteur weigerde dit, omdat de periode van 7 juni tot en met 17 oktober 2004 niet zou voldoen aan het driemaandenvereiste. De rechtbank gaf de belanghebbende gelijk, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en bevestigde de beslissing van de inspecteur. De belanghebbende stelde cassatie in, waarbij hij aanvoerde dat het Hof artikel 38, tweede lid, AWR onjuist had uitgelegd.
De Hoge Raad oordeelt dat voor de toepassing van het driemaandenvereiste niet relevant is waar het verlof wordt genoten, maar dat er evenredigheid moet zijn tussen gewerkte dagen en verlofdagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belanghebbende in de referentieperiode minder verlofdagen had opgenomen dan hij had opgebouwd. De Hoge Raad concludeert dat het verlof dat de belanghebbende genoot in de periode van 7 juni tot en met 17 oktober 2004 in een gebruikelijke verhouding staat tot zijn werkdagen. Het oordeel van het Hof dat de fictieve onderworpenheid niet kan worden toegepast, wordt als onjuist bestempeld. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond en vernietigt de uitspraak van het Hof.