Conclusie
10/05606
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 januari 2011
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te 's-Gravenhage
In deze Bopz-zaak is een voorwaardelijke machtiging verleend in het vooruitzicht dat de betrokkene in afwachting van nieuwe huisvesting vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene), geboren in 1946, is op grond van een voorlopige machtiging d.d. 23 maart 2010 onvrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia (locatie Albardastraat) te 's-Gravenhage.
1.2. Op 15 september 2010, nog gedurende de looptijd van de voorlopige machtiging, heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen (art. 14a Wet Bopz). Bij het verzoekschrift waren gevoegd een behandelingsplan d.d. 2 september 2010, een verklaring van dezelfde datum dat betrokkene accoord gaat met de voorwaarden en een geneeskundige verklaring, op 14 september 2010 opgemaakt en ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater]. De voorwaarden hadden voornamelijk betrekking op het gebruik van medicatie.
1.3. Bij de mondelinge behandeling op 30 september 2010 heeft de rechtbank betrokkene en zijn advocaat gehoord en de behandelend arts [de arts]. De advocaat verzocht afwijzing van het verzoek van de officier van justitie, "nu de betrokkene voorlopig in het ziekenhuis moet blijven omdat hij momenteel niet over eigen woonruimte beschikt en de thans voorliggende machtiging niet in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gelegd."
1.4. De rechtbank heeft diezelfde dag de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend. De rechtbank verwierp het zo-even genoemde verweer: het feit dat betrokkene momenteel vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft in afwachting van eigen woonruimte staat volgens de rechtbank niet in de weg aan het verlenen van een voorwaardelijke machtiging.
1.5. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(1). In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I klaagt in de eerste plaats dat de vaststelling van de rechtbank dat betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft onjuist is, althans onbegrijpelijk, gelet op art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz.
2.2. Deze klachten falen. Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur aan betrokkene ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn (door de officier van justitie) een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In het laatste geval verleent de geneesheer-directeur ontslag in onder meer de volgende situaties: zodra door de rechter op het verzoek is beslist en de gegeven beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf of zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken. Zie voor deze regel: art. 48, lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz.
2.3. In dit geval had de op 23 maart 2010 verleende machtiging een geldigheidsduur tot en met 23 september 2010. Het verzoek van de officier van justitie om een voorwaardelijke machtiging te verlenen is niet aan te merken als een verzoek om een aansluitende rechterlijke machtiging in de zin van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz: het verzoek strekte immers niet tot voortzetting van het (onvrijwillige) verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. De onvrijwillige opneming eindigde dus op 23 september 2010. Ontslag uit het ziekenhuis behoeft niet te volgen indien voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. De rechtbank is ervan uitgegaan, en mocht ervan uitgaan, dat betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is gebleven en ten tijde van haar beschikking vrijwillig daar verbleef. Het oordeel behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
2.4. Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats(2) dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank het verzoek van de officier van justitie heeft toegewezen, hoewel de rechtbank wist dat betrokkene het psychiatrisch ziekenhuis niet had verlaten en niet zal verlaten zolang hij nog geen andere woonruimte heeft. Naar de mening van betrokkene is een voorwaardelijke machtiging uitsluitend bedoeld om iemand buiten een psychiatrisch ziekenhuis te laten functioneren onder voorwaarden, doch niet bestemd voor een patiënt die opgenomen is en (voorlopig) opgenomen zal blijven.
2.5. Onderdeel II sluit hierbij aan met de klacht dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank het verzoek heeft toegewezen, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Indien een vrijwillig verblijf aan de orde is, bestaat het vertrouwen dat de betrokkene zich aan voorwaarden zal houden. In dat geval is er volgens het middelonderdeel geen sprake van een verblijf buiten een psychiatrisch ziekenhuis, zoals bedoeld in art. 14a, lid 2 onder b, Wet Bopz.
2.6. In het cassatierekest lees ik geen rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank, dat een voorwaardelijke machtiging kan worden gegeven terwijl de betrokken patiënt (nog) in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Over die vraag is wel iets te zeggen. Uit de tekst van art. 14a, lid 2 onder b, Wet Bopz volgt dat een voorwaardelijke machtiging gericht is op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis: de bepaling vereist dat het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Een voorwaardelijke machtiging is een alternatief voor een onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de gestelde voorwaarden, respectievelijk indien de betrokken patiënt de gestelde voorwaarden niet naleeft, dan wel op verzoek van de betrokkene zelf, kan de geneesheer-directeur de betrokkene in het ziekenhuis doen opnemen; zie art. 14d Wet Bopz.
2.7. Bij een eerdere gelegenheid heb ik mij op het standpunt gesteld dat naar de geest van de wet een voorwaardelijke machtiging niet past ten aanzien van een patiënt die reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, tenzij de machtiging wordt verleend met het oog op een op handen zijnd vertrek uit het ziekenhuis. Naast de tekst van art. 14a lid 2, is een argument voor deze opvatting dat de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging niet is bedoeld om aan de behandeling van een patiënt die op basis van vrijwilligheid in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, kracht bij te zetten door aan de patiënt bepaalde voorwaarden op te leggen(3).
2.8. Volgens de tekst van art. 14d Wet Bopz zoals deze luidde vanaf de invoering van de voorwaardelijke machtiging in januari 2004, kon de geneesheer-directeur op verzoek van de betrokkene besluiten tot (her-)opneming van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis. Deze onvrijwillige (her-)opneming had wettelijk tot gevolg dat de voorwaardelijke machtiging werd omgezet in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging voor niet langer dan de resterende looptijd van de voorwaardelijke machtiging. In de praktijk bleek echter behoefte te bestaan aan de mogelijkheid om een buiten het ziekenhuis verblijvende patiënt ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging van kracht is, op vrijwillige basis tijdelijk in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen zonder dat dit meteen de conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging tot gevolg heeft met alle gevolgen van dien. Het gaat vaak om zgn. 'draaideur-patiënten' die gedurende enkele dagen in het ziekenhuis worden behandeld en vervolgens weer huiswaarts worden gezonden. Deze problematiek heeft mede geleid tot een wetsvoorstel(4) en uiteindelijk tot wetswijziging(5). Tijdens de parlementaire behandeling is van regeringszijde voorgesteld art. 14d lid 2 Wet Bopz - voor zover van belang voor deze kwestie - te doen luiden: "Behoudens bij een opneming op verzoek van de betrokkene voor een maximale periode van drie etmalen, geldt de voorwaardelijke machtiging van het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur af als voorlopige machtiging."(6) Als gevolg van een aangenomen amendement(7) zijn de woorden "voor een maximale periode van drie etmalen" uit de tekst weggevallen. Het resultaat is dat de in art. 14d lid 2 bedoelde conversie van een voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging nu niet plaatsvindt indien het besluit van de geneesheer-directeur tot (her-)opneming berust op het verzoek van de patiënt daartoe. In die situatie is het dus mogelijk dat een voorwaardelijke machtiging van kracht is ten aanzien van een patiënt die vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen(8). Van regeringszijde is erop gewezen dat, nu geen maximumtermijn geldt, goed zal moeten worden bewaakt of werkelijk sprake is van vrijwilligheid. Bedoeld is kennelijk het risico dat een patiënt die eigenlijk weg wil, toch ervoor kiest in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen te blijven onder druk van een behandelaar die de voorwaardelijke machtiging alsnog kan laten converteren in een voorlopige machtiging(9).
2.9. Anders dan het middel aanvoert, is de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk: kennelijk heeft de rechtbank in dit geval een voorwaardelijke machtiging verleend met het oog op een op handen zijnd vertrek uit het ziekenhuis, te weten zodra passende huisvesting zal zijn gevonden(10). De motiveringsklacht aan het slot van onderdeel I faalt om die reden. Wat betreft onderdeel II: de rechtbank heeft uitdrukkelijk vastgesteld dat het aanwezig geachte gevaar(11) buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Als de machtiging is verleend met het oog op een op handen zijnd vertrek uit het ziekenhuis, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. In reactie op het verweer heeft de rechtbank overwogen dat een voorwaardelijke machtiging onder omstandigheden ook in het (psychiatrisch) ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht, waarbij de rechtbank heeft gewezen op de (huidige) tekst van art. 14d Wet Bopz. Daarmee is het in eerste aanleg gevoerde verweer op een voor de lezer begrijpelijke wijze weerlegd. De vrijwilligheid van het verblijf (zie alinea 2.8 hiervoor) is in eerste aanleg noch in cassatie ter discussie gesteld.
2.10. Anders dan in de toelichting op de klacht onder verwijzing naar art. 8a Wet Bopz is betoogd, was in deze situatie niet aangewezen dat de rechtbank aanstuurde op een machtiging tot voortgezet verblijf. Dat zou immers hebben meegebracht dat betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, met alle consequenties van dien voor zijn interne rechtspositie aldaar. Het standpunt is in eerste aanleg ook niet door of namens betrokkene verdedigd. De slotsom is dat ook onderdeel II faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Een kopie van het cassatierekest is op 30 december 2010 ingekomen ter griffie, een dag later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende originele rekest.
2 Cassatierekest blz. 2, laatste twee alinea's onder het kopje I.
3 Conclusie voor HR 24 maart 2006 (LJN: AU8186), BJ 2006, 23 m.nt. W. Dijkers; conclusie voor HR 10 oktober 2008 (LJN: BD7583), BJ 2008, 63 m.nt. red.
4 Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 2.
5 Wet van 25 februari 2008, Stb. 80, in werking getreden op 1 juni 2008.
6 Kamerstukken II 2006/07, 30 492, nr. 8.
7 Kamerstukken II 2006/07, 30 492, nr. 10.
8 Zie ook: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 10 bij art. 14d (W. Dijkers).
9 MvA I, Kamerstukken I 2007/08, 30 492, E, blz. 3.
10 Blijkens de geneeskundige verklaring en de medische aantekeningen woonde betrokkene tot februari 2010 in een beschermde woonvorm.
11 Te weten gevaar voor zichzelf en voor de algemene veiligheid van personen of goederen. De vaststelling van het gevaar is op zich in cassatie niet bestreden.