ECLI:NL:PHR:2011:BP2336

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03760
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Hofstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep en rechtsgeldigheid van dagvaarding in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2011 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep. De zaak betreft een verzoeker die in eerste aanleg door de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad op 25 april 2006 was veroordeeld tot drie maal een geldboete van € 75,- wegens overtredingen van de Wet personenvervoer 2000. Het hof had verzoeker bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, waarbij het hof kennelijk het huidige artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had toegepast. De advocaat-generaal concludeerde dat deze bepaling in deze zaak niet van toepassing was, aangezien het vonnis in eerste aanleg vóór de inwerkingtreding van de wet was gewezen.

De feiten van de zaak tonen aan dat verzoeker op 22 maart 2008 door de politie op de hoogte was gesteld van het vonnis, waarna hij op 3 april 2008 hoger beroep instelde. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 11 september 2009 werd echter niet op het juiste adres betekend, omdat verzoeker op dat moment geen vaste woon- of verblijfplaats had. Het hof had vastgesteld dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig was betekend, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De Hoge Raad concludeerde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat het hof de rechtsgeldigheid van de dagvaarding niet voldoende had onderzocht. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verklaarde de dagvaarding in hoger beroep nietig. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige betekening van dagvaardingen en de noodzaak om de toepasselijkheid van rechtsregels correct te beoordelen in het licht van de feiten van de zaak.

Conclusie

Nr. 09/03760
Mr. Hofstee
Zitting: 18 januari 2011
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 september 2009 verzoeker bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 april 2006, waarbij verzoeker ten aanzien van 1, 2 en 3 telkens opleverende: "Overtreding van het bepaalde bij artikel 70, eerste lid, Wet personenvervoer 2000", is veroordeeld tot drie maal een geldboete van € 75,-, subsidiair één dag hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, drie middelen van cassatie voorgesteld.(1)
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de inleidende dagvaarding alsmede de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009 rechtsgeldig zijn betekend aan verzoeker.
4. Voor zover wordt geklaagd over de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg merk ik het volgende op. Blijkens de akte van uitreiking is de inleidende dagvaarding op 6 maart 2006 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres '[adres]' van verzoeker. Ter plaatse is een bericht van aankomst achtergelaten waarin is vermeld dat verzoeker de aangeboden brief binnen een in het bericht gestelde termijn kon afhalen op het daarin genoemde politiebureau of postkantoor. Op 14 maart 2006 is de brief met de akte teruggezonden aan de afzender. Uiteindelijk is de dagvaarding op 20 maart 2006, conform het bepaalde in art. 588, derde lid aanhef en onder c Sv, uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Lelystad, omdat de geadresseerde blijkens de aan die akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van de aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het in de akte vermelde adres was ingeschreven. Voorts is de gerechtelijke brief blijkens de akte diezelfde dag nog als gewone brief verzonden naar voornoemd GBA-adres van verzoeker. Uit het GBA-overzicht van 20 maart 2006 volgt dat verzoeker ten tijde van de betekening niet was gedetineerd alsmede dat verzoeker sinds 7 november 2005 woonachtig was op het adres waarop is getracht de inleidende dagvaarding uit te reiken. Derhalve geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is betekend geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarbij zij opgemerkt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet expliciet behoeft te blijken dat het hof heeft onderzocht of de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is betekend, nu dat rechtstreeks uit de stukken kan volgen.(2)
5. Dan de bespreking van de tweede klacht van het middel betreffende de betekening van de appeldagvaarding. In het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 september 2009 valt expliciet af te leiden dat het hof de rechtsgeldigheid van de appeldagvaarding heeft getoetst. Daarin is immers vermeld:
"De vice-president stelt vast dat uit het meest recente GBA-overzicht van verdachte blijkt dat de verdachte is vertrokken naar Suriname. Er is geen woon- of verblijfplaats van verdachte bekend. De dagvaarding in hoger beroep is om die reden terecht ter griffie betekend."(3)
Een nadere blik op de stukken van het geding brengt evenwel mee dat 's hofs impliciete oordeel dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend, niet zonder meer begrijpelijk is.
6. Uit de voorliggende stukken kan het volgende worden afgeleid:
- op 22 maart 2008 is door de politie aan verzoeker in persoon mededeling gedaan van het door de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad bij verstek tegen hem gewezen vonnis van 25 april 2006;
- namens verzoeker heeft mr. V.G.J. van Veenendaal, advocaat te Almere, op 3 april 2008 hoger beroep ingesteld. De appelakte vermeldt als adres van verzoeker: [adres];
- de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009 is op 12 juni 2009 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Leeuwarden, "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
- het aan de akte van uitreiking van de appeldagvaarding gehechte GBA-overzicht van 12 juni 2009 houdt in dat i) van 7 november 2005 tot 17 mei 2006 als GBA-adres van verzoeker is vermeld: [adres], ii) van 17 mei 2006 tot 1 augustus 2008 van verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was, iii) van 1 augustus 2008 tot 31 maart 2009 als GBA-adres is vermeld: [adres], iv) vanaf 31 maart 2009 geldt: "vertrokken naar Suriname";
- het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009 houdt in, naast hetgeen hierboven onder 5 is weergegeven, dat verzoeker niet is verschenen en dat aldaar tegen hem verstek is verleend.
7. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv wordt een dagvaarding uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan evenwel niet worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, zoals het adres dat de verdachte in de appelakte heeft doen opnemen.(4)
8. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat de stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat is getracht de dagvaarding in hoger beroep op het door verzoeker bij de appelakte van 3 april 2008 opgegeven adres '[adres]' uit te reiken en niet volgt dat dit adres in Lelystad ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding als achterhaald zou moeten worden beschouwd, is het in het bestreden - bij verstek gewezen - arrest besloten liggende oordeel dat verzoeker behoorlijk is gedagvaard, niet zonder meer begrijpelijk.(5)
9. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 23 januari 2007 geen schriftuur houdende grieven en/of mondelinge bezwaren zou hebben ingediend, terwijl het hoger beroep zich echter richtte tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 25 april 2006.
11. Raadpleging van het vonnis van de kantonrechter en het 'doorgehaalde' extract aantekening mondeling arrest van het hof die zich onder de stukken bevinden, maakt echter duidelijk dat het hier om een schrijffout gaat. In die stukken is immers wel correct opgenomen dat het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad dateert van 25 april 2006. Het ingestelde hoger beroep is onmiskenbaar tegen dat vonnis gericht.
12. De Hoge Raad zal de bedoelde datum waarop het verstekvonnis door de kantonrechter is gewezen in de "Aantekening mondeling arrest" verbeterd kunnen lezen. Hierdoor komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.(6)
13. Het derde middel bevat de klacht dat het hof verzoeker ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
14. Het hof heeft in de "Aantekening mondeling arrest", onder "a. beslissing omtrent de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg/de onbevoegdheid van de enkelvoudige kamer tot kennisneming van het (de) telastegelegde feit(en)/de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep/schorsing van de vervolging" het navolgende overwogen en beslist:
"Het hof stelt vast dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 23 januari 2007(7) heeft opgegeven. Het hof ziet hierin aanleiding - op grond van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering - het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren."
15. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen komt naar voren dat het hof bij zijn beslissing het huidige art. 416, tweede lid, Sv heeft toegepast.
16. Artikel 416 Sv luidde tot en met 28 februari 2007 als volgt:
"De verdachte die hooger beroep heeft ingesteld, kan onmiddellijk na de voordracht der zaak door den advocaat-generaal mondeling zijne bezwaren tegen het vonnis opgeven."
17. Artikel 416 Sv houdt na de inwerkingtreding op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastelegging (stroomlijnen hoger beroep), Stb. 2006, 470 (verder: de Wet), in:
"1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
18. De Wet bevat als bepaling van overgangsrecht (artikel IV) - voor zover hier relevant - dat het nieuwe art. 416 Sv niet van toepassing is in zaken waarin in eerste aanleg vonnis is gewezen vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet. De Wet is, als gezegd, op 1 maart 2007 in werking getreden.(8) In de onderhavige zaak is in eerste aanleg op 25 april 2006 en dus vóór de inwerkingtreding van de Wet vonnis gewezen. Dit betekent dat het nieuwe artikel 416 Sv op de onderhavige zaak niet van toepassing is, zodat het hof verzoeker ten onrechte met toepassing van die bepaling niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep.(9)
19. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen, slaagt het.
20. De eerste klacht van het eerste middel en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. De tweede klacht van het eerste middel en het derde middel zijn gegrond.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de zaken tegen verzoeker, met griffienummer 09/03759 en 09/03761, concludeer ik vandaag eveneens.
2 Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch, rov. 3.30 alsmede HR 13 januari 1981, LJN AD6555, NJ 1981, 250, rov. 5.
3 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 september 2009, p. 1.
4 Zie HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch., r.o. 3.24 sub b.
5 Zie: HR 12 april 2005, LJN AS8851; HR 16 januari 2007, LJN AZ3320; HR 3 juli 2007, BA5022 en HR 20 februari 2007, AZ3889. Vgl. evenwel ook: HR 25 november 2003, LJN AL9069.
6 Zo ook de conclusie van toenmalig AG Fokkens vóór HR 31 augustus 2004, LJN AP1180. Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot AG Jörg vóór HR 1 december 2009, LJN BJ9787.
7 Abusievelijk heeft het hof hier vermeld 23 januari 2007 in plaats van 25 april 2006. Zie de bespreking van het vorige middel.
8 Zie het Besluit van 10 februari 2007 tot vaststelling van de tijdstippen van inwerkingtreding van de wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastelegging (stroomlijnen hoger beroep; Stb. 470), Stb. 2007, 70.
9 Zie HR 15 september 2009, LJN BI7318, NJ 2009, 444.