ECLI:NL:PHR:2011:BP2338

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03761
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Hofstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep wegens niet indienen van grieven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2011 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn hoger beroep. De zaak betreft een verzoeker die bij verstek was veroordeeld door de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad op 30 maart 2007 voor meerdere overtredingen van de Wet personenvervoer 2000. De verzoeker heeft op 3 april 2008 hoger beroep ingesteld, maar de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 11 september 2009 is niet op de juiste wijze betekend, omdat verzoeker geen woon- of verblijfplaats in Nederland had. De Hoge Raad concludeert dat de klacht over de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg niet gegrond is, omdat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend aan de griffier. Echter, de klacht over de betekening van de appeldagvaarding is gegrond, omdat het hof niet voldoende heeft aangetoond dat de dagvaarding op een redelijk adres is betekend. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij geen schriftuur houdende grieven had ingediend. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.

Conclusie

Nr. 09/03761
Mr. Hofstee
Zitting: 18 januari 2011
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 september 2009 verzoeker bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 maart 2007, waarbij verzoeker ten aanzien van 1, 2, 3 en 4 telkens opleverende: "Overtreding van het bepaalde bij artikel 70, eerste lid, Wet personenvervoer 2000", is veroordeeld tot vier maal een geldboete van € 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, drie middelen van cassatie voorgesteld.(1)
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de inleidende dagvaarding alsmede de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009 rechtsgeldig zijn betekend aan verzoeker.
4. Voor zover wordt geklaagd over de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg merk ik het volgende op. Blijkens de akte van uitreiking is de inleidende dagvaarding op 6 februari 2007 conform het bepaalde in art. 588, derde lid aanhef en onder c Sv, uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Lelystad, omdat van verzoeker geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Uit het GBA-overzicht van 6 februari 2007 volgt dat verzoeker ten tijde van de betekening niet was gedetineerd alsmede dat verzoeker sinds 17 mei 2006 zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande was. Derhalve geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is betekend geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarbij zij opgemerkt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet expliciet behoeft te blijken dat het hof heeft onderzocht of de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is betekend, nu dat rechtstreeks uit de stukken kan volgen.(2)
5. Dan de bespreking van de tweede klacht van het middel betreffende de betekening van de appeldagvaarding. In het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 september 2009 valt expliciet af te leiden dat het hof de rechtsgeldigheid van de appeldagvaarding heeft getoetst. Daarin is immers vermeld:
"De vice-president stelt vast dat uit het meest recente GBA-overzicht van verdachte blijkt dat de verdachte is vertrokken naar Suriname. Er is geen woon- of verblijfplaats van verdachte bekend. De dagvaarding in hoger beroep is om die reden terecht ter griffie betekend."(3)
Een nadere blik op de stukken van het geding brengt evenwel mee dat 's hofs impliciete oordeel dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend, niet zonder meer begrijpelijk is.
6. Uit de voorliggende stukken kan het volgende worden afgeleid:
- op 22 maart 2008 is door de politie aan verzoeker in persoon mededeling gedaan van het door de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad bij verstek tegen hem gewezen vonnis van 30 maart 2007;
- namens verzoeker heeft mr. V.G.J. van Veenendaal, advocaat te Almere, op 3 april 2008 hoger beroep ingesteld. De appelakte vermeldt als adres van verzoeker: [adres];
- de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009 is op 12 juni 2009 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Leeuwarden, "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
- het aan de akte van uitreiking van de appeldagvaarding gehechte GBA-overzicht van 12 juni 2009 houdt in dat i) van 7 november 2005 tot 17 mei 2006 als GBA-adres van verzoeker is vermeld: [adres], ii) van 17 mei 2006 tot 1 augustus 2008 van verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was, iii) van 1 augustus 2008 tot 31 maart 2009 als GBA-adres is vermeld: [adres], iv) vanaf 31 maart 2009 geldt: "vertrokken naar Suriname";
- het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009 houdt in, naast hetgeen hierboven onder 5 is weergegeven, dat verzoeker niet is verschenen en dat aldaar tegen hem verstek is verleend.
7. Ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv wordt een dagvaarding uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan evenwel niet worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, zoals het adres dat de verdachte in de appelakte heeft doen opnemen.(4)
8. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat de stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat is getracht de dagvaarding in hoger beroep op het door verzoeker bij de appelakte van 3 april 2008 opgegeven adres [adres] uit te reiken en niet volgt dat dit adres in Almere ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding als achterhaald zou moeten worden beschouwd, is het in het bestreden - bij verstek gewezen - arrest besloten liggende oordeel dat verzoeker behoorlijk is gedagvaard, niet zonder meer begrijpelijk.(5)
9. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 23 januari 2007 geen schriftuur houdende grieven en/of mondelinge bezwaren zou hebben ingediend, terwijl het hoger beroep zich echter richtte tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 30 maart 2007.
11. Raadpleging van het vonnis van de kantonrechter en het 'doorgehaalde' extract aantekening mondeling arrest van het hof die zich onder de stukken bevinden, maakt echter duidelijk dat het hier om een schrijffout gaat. In die stukken is immers wel correct opgenomen dat het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad dateert van 30 maart 2007. Het ingestelde hoger beroep is onmiskenbaar tegen dat vonnis gericht.
12. De Hoge Raad zal de bedoelde datum waarop het verstekvonnis door de kantonrechter is gewezen in de "Aantekening mondeling arrest" verbeterd kunnen lezen. Hierdoor komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.(6)
13. Het derde middel bevat de klacht dat het hof verzoeker ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
14. Het hof heeft in de "Aantekening mondeling arrest", onder "a. beslissing omtrent de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg/de onbevoegdheid van de enkelvoudige kamer tot kennisneming van het (de) telastegelegde feit(en)/de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep/schorsing van de vervolging" het navolgende overwogen en beslist:
"Het hof stelt vast dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 23 januari 2007(7) heeft opgegeven. Het hof ziet hierin aanleiding - op grond van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering - het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren."
15. Terecht wordt in de toelichting opgemerkt dat de onderhavige zaak niet is onderworpen aan het verlofstelsel, dat is neergelegd in art. 410a Sv. In de eerste plaats is immers het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 30 maart 2007, waartegen het hoger beroep van verzoeker is gericht, geen vonnis als bedoeld in art. 410, vierde lid, Sv in verbinding met art. 410a, eerste lid, Sv. In de tweede plaats heeft art. 410a, eerste lid, Sv betrekking op vonnissen "betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 500", terwijl in casu de som van de aan verzoeker bij verstekvonnis opgelegde geldboetes € 600,- bedraagt.
16. De onderhavige zaak, die dus niet aangemerkt kan worden als een "relatief lichte strafzaak", hetgeen dan ook terecht niet is geschied, is in het belang van een goede rechtsbedeling ter terechtzitting van het hof van 11 september 2009 aanhangig gemaakt en behandeld. Opgemerkt zij nog, in aanmerking genomen het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv, dat het hof niet ten aanzien van alle ter terechtzitting aanhangig gemaakte zaken vervolgens ook tot het onderzoek van de zaken zelf zal moeten overgaan.(8)
17. Het hof heeft in casu de zaak bij verstek en zonder nader inhoudelijk onderzoek behandeld, en verzoeker, met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv(9), niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.(10) Het hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring niet alleen doen steunen op de omstandigheid dat verzoeker niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven tegen het vonnis heeft ingediend, maar ook dat hij niet ter terechtzitting mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk gelet op het feit dat verzoeker zijn raadsman op enig moment, toen hij van de strekking van het vonnis op de hoogte was, bepaaldelijk heeft gevolmachtigd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in eerste aanleg en dat dus gesteld kan worden dat verzoeker ook de gelegenheid heeft gehad op de voet van 410, eerste lid, Sv een schriftuur houdende grieven in te dienen.(11) Ik acht 's hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring derhalve geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.(12)
18. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
19. De eerste klacht van het eerste middel, alsmede het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. De tweede klacht van het eerste middel is gegrond.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de zaken tegen verzoeker, met griffienummer 09/03759 en 09/03760, concludeer ik vandaag eveneens.
2 Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch, rov. 3.30 alsmede HR 13 januari 1981, LJN AD6555, NJ 1981, 250, rov. 5.
3 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 september 2009, p. 1.
4 Zie HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, m.nt. Sch., r.o. 3.24 sub b.
5 Zie: HR 12 april 2005, LJN AS8851; HR 16 januari 2007, LJN AZ3320; HR 3 juli 2007, BA5022 en HR 20 februari 2007, AZ3889. Vgl. evenwel ook HR 25 november 2003, LJN AL9069.
6 Zo ook de conclusie van toenmalig AG Fokkens vóór HR 31 augustus 2004, LJN AP1180. Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot AG Jörg vóór HR 1 december 2009, LJN BJ9787.
7 Abusievelijk heeft het hof hier vermeld 23 januari 2007 in plaats van 30 maart 2007. Zie de bespreking van het vorige middel.
8 Zie de conclusie van mijn ambtgenoot AG Aben vóór HR 26 oktober 2010, LJN BO2788, onderdeel 3.7.
9 Ingevolge art. 416, tweede lid, Sv kan het door verzoeker ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard indien door verzoeker geen schriftuur houdende grieven is ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven.
10 In de onderhavige zaak is in eerste aanleg op 30 maart 2007 vonnis gewezen, dus ná de inwerkingtreding op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastelegging (stroomlijnen hoger beroep; Stb. 2006, 470). Dit betekent dat het nieuwe artikel 416 Sv hier van toepassing is.
11 Overigens is door de niet bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman ter terechtzitting van het hof niets met betrekking tot de afwezigheid van verzoeker aangevoerd.
12 Vgl. o.m. mijn conclusie vóór HR 26 oktober 2010, LJN BO2505.