ECLI:NL:PHR:2011:BP3839

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01734
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Aben
  • Mr. P. Poustochkin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëdiging van getuigen en meineed in strafzaken

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de beëdiging van de verdachte als getuige en de vraag of zij op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd. De verdachte is door het gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor het opzettelijk afleggen van een valse verklaring onder ede. De verdediging heeft in cassatie aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de belofte op de juiste wijze heeft afgelegd. De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat uit de bewijsmiddelen voldoende blijkt dat de verdachte op de voorgeschreven wijze is beëdigd. De Hoge Raad wijst erop dat de steller van het middel niet heeft aangetoond dat de verdachte de belofte niet heeft afgelegd of dat dit niet op de juiste wijze is gebeurd. Dit verweer kan bovendien niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, omdat dit een feitelijke beoordeling vereist. De Hoge Raad concludeert dat het eerste middel faalt.

Het tweede middel betreft een soortgelijke klacht over de beëdiging van de verdachte op een latere datum. Ook hier concludeert de Hoge Raad dat de bewijsvoering voldoende is om aan te nemen dat de verdachte op de juiste wijze is beëdigd. De Hoge Raad merkt op dat er geen rechtsregel is die het hof verplichtte om het proces-verbaal van de zitting tot bewijs te bezigen. De conclusie van de procureur-generaal is dat beide middelen falen en dat er geen gronden zijn voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het hof. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep in cassatie.

Conclusie

Nr. 09/01734
Mr. Aben
Zitting 1 februari 2011
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 22 april 2009 de verdachte ter zake van "in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan voortvloeien dat de verdachte op 1 augustus 2005 als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd, zodat de bewezenverklaring dienaangaande onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Op 25 januari 2005 verklaart de verdachte (op tamelijk uitvoerige en gedetailleerde wijze) ten overstaan van de politie dat zij te weten is gekomen dat haar man, [betrokkene 1], de dader (of de mededader) is van de moord op een zekere [betrokkene 2]. Later, op 1 augustus 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris en op 14 september 2005 ten overstaan van de voorzitter van meervoudige strafkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage, verklaart de verdachte onder ede dat de door haar ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen verzonnen zijn en dat zij tijdens die politieverhoren heeft gelogen. In de onderhavige zaak wordt de verdachte verweten dat haar ten overstaan van de rechter-commissaris respectievelijk ten overstaan van de rechtbank afgelegde verklaringen vals zijn, dat wil zeggen: strijdig met de waarheid.
3.3. Het eerste middel heeft uitsluitend betrekking op de op 1 augustus 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris door de verdachte afgelegde verklaring. Volgens de steller van het middel kan niet uit de bewijsmiddelen voortvloeien dat de verdachte de belofte heeft afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze. Het onder 3 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 1 augustus houdt, voor zover hier relevant, in:
'U legt mij mijn taak als getuige uit en u vertelt mij dat u mij onder ede gaat plaatsen. Ik begrijp dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid moet zeggen. Ik begrijp dat als ik onder ede niet de waarheid verklaar, ik mij dan schuldig maak aan meineed. Ik leg de belofte af dat ik de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.'
3.4. Uit het hierboven weergegeven tot het bewijs gebezigde onderdeel van het proces-verbaal van de rechter-commissaris kan mijns inziens op genoegzame wijze worden afgeleid dat de verdachte de belofte heeft afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze. Het middel dient derhalve te falen, waarbij ik opmerk dat door de verdediging in appel in het geheel niet is aangevoerd dat de verdachte de belofte niet heeft afgelegd of dat het afleggen van de belofte niet op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Zulk een verweer kan ook niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd, aangezien de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
3.5. Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel komt met een soortgelijke klacht. Er wordt door de steller van het middel geklaagd over de omstandigheid dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 14 september 2005 in handen van de voorzitter van de meervoudige strafkamer op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd.
4.2. Het onder 4 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van de officier van justitie d.d. 28 november 2005 houdt, voor zover ter beoordeling van de klacht relevant, in:
'Op woensdag 14 september 2005 is in verband met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 09.753057.05 tegen [betrokkene 1] door de meervoudige strafkamer te 's-Gravenhage in mijn aanwezigheid als getuige verhoord: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats]. Voor aanvang van het verhoor is de getuige door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. P. Poustochkin, beëdigd, waarbij zij de eed aflegde op de koran. De voorzitter heeft [verdachte] erop gewezen dat een getuige, wanneer deze niet naar waarheid verklaart, zich schuldig maakt aan meineed, hetgeen een misdrijf is waarop gevangenisstraf is gesteld.'
4.3. Gelet op het hierboven weergegeven onderdeel van het onder 4 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal, faalt het middel op dezelfde als de hierboven onder 3.4. genoemde gronden, waarnaar ik kortheidshalve moge verwijzen. Overigens merk ik nog op dat geen rechtsregel het hof ertoe verplichtte om het proces-verbaal van de zitting d.d. 14 september 2005 tot het bewijs te bezigen. Meer in het bijzonder brengt het niet bezigen van dit proces-verbaal voor het bewijs van meineed natuurlijk niet zonder meer met zich dat het er voor gehouden moet worden dat de verdachte op de zitting van 14 september 2005 niet door de voorzitter van de meervoudige strafkamer is beëdigd. De door de steller van het middel in de toelichting aangehaalde 'kenbron-jurisprudentie' is niet bijzonder relevant voor de beoordeling van de in de onderhavige zaak aan de orde gestelde vraag of al dan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is beëdigd.
4.4. Ook het tweede middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
6. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden