Nr. 10/04308 U
Mr. Silvis
Zitting: 1 februari 2011
1. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 augustus 2010 de door de Servische autoriteiten gevorderde vervolgingsuitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard.
2. Mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt dat de rechtbank ter terechtzitting van 10 augustus 2010 de identiteit van rekwirant onvoldoende heeft onderzocht en in strijd met artikel 26 lid 1 Uitleveringswet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat hij de opgeëiste persoon is, dat de personalia zoals weergeven in de uitspraak juist zijn, en dat hij niet de Nederlandse, maar wel de Servische nationaliteit heeft.
4. In het arrest staat na de vermelding van de personalia van de opgeëiste persoon, onder het kopje '2. Beoordeling' vermeld:
"De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Servische nationaliteit heeft."
In het proces-verbaal is deze verklaring niet terug te vinden.
5. Rekwirant heeft dus wel een punt dat er licht zit tussen het proces-verbaal van de terechtzitting en het arrest.(1) Maar welk gewicht moet daaraan worden toegekend? In het proces-verbaal van de terechtzitting staat wel vermeld dat het verzoek tot uitlevering van de Servische autoriteiten tot uitlevering van [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam, ter zitting van 10 augustus 2010 is behandeld. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt voorts de aanwezigheid van de raadsman van de opgeëiste persoon mr. W.R. Jonk. Ook is, blijkens dat proces-verbaal de opgeëiste persoon gemaand oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en hem is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Daaruit kan worden opgemaakt dat de rechtbank kennelijk heeft vastgesteld dat de ter terechtzitting verschenen persoon inderdaad de opgeëiste persoon is, zij het dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat dit is geschied op basis van de verklaring zoals die in het arrest is opgenomen. Maar uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt ook niet dat door of namens de verschenen persoon is betwist dat hij de opgeëiste persoon is. Ook blijkt daaruit niet dat naar voren gebracht dat hij de Nederlandse nationaliteit zou hebben. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt evenmin gesteld dat ter terechtzitting van 10 augustus 2010 zou zijn betwist dat de aldaar verschenen persoon voldoet aan de personalia van de opgeëiste persoon of zou zijn gesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
6. In de toelichting op het cassatiemiddel staat niet vermeld dat rekwirant betwist dat hij de opgeëiste persoon is. Wel wordt daarin opgeworpen dat rekwirant bij de rechter-commissaris heeft betwist dat hij de opgeëiste persoon is. Ook wordt in de toelichting op het cassatiemiddel gesteld dat de rechtbank geen basis heeft voor de vaststelling dat de personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse maar de Servische nationaliteit heeft.
7. Art. 26 (oud) Uitleveringswet [zoals luidende van 19-12-1983 tot en met 30-09-2010] is van toepassing. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
"1. De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
(...)
3. Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering."
Het onderzoek van de identiteit kon in beginsel op de stukken plaatsvinden. Art. 273 lid 1 (oud) Sv regelende de controle van personalia ter terechtzitting in strafzaken was ten tijde van de behandeling van deze zaak niet van overeenkomstige toepassing. De in art. 26 Uitleveringswet vanaf 1 oktober 2010 geldende verwijzing naar art. 27a Sv is hier ook nog niet aan de orde. Art. 12, lid 1, onder c, van het Europees Uitleveringsverdrag verlangt van de verzoekende Staat dat deze alle inlichtingen verstrekt die van belang zijn om de identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon vast te stellen. Wanneer die stukken in dat opzicht ongenoegzaam zijn, kan onhelderheid worden gedekt door een verklaring van de opgeëiste persoon (HR14 september 1993, LJN AC3719, NJ 1995/155). De in het arrest opgenomen verklaring vervult die functie niet. Uit de aan het arrest gehechte stukken heeft de rechtbank kunnen opmaken dat rekwirant de Servische nationaliteit ('citizenship of the republic of Serbia') heeft. De genoegzaamheid van de stukken is in dit opzicht ter terechtzitting niet aangevochten. In cassatie kan daarover niet eerst worden geklaagd. Ik concludeer dat het middel faalt
8. Het rechtsmiddel van cassatie is door mr. W.R. Jonk ingediend namens rekwirant onder vermelding van de personalia van de opgeëiste persoon. Voor het instellen van rechtsmiddelen volgens art. 449-452 Sv, welke bepalingen op grond van art. 31 lid 7 Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing zijn, geldt dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van de ware persoonsgegevens (HR 26 februari 2001, LJN AB0259, NJ 2001/499; HR 12 december 2006, LJN AZ3287, NJ 2007/13; HR 13 maart 2007, LJN AZ6694, NJ 2007/170). Wanneer, anders dan hier geconcludeerd, moet worden aangenomen dat namens rekwirant niet onder zijn ware persoonsgegevens cassatie is ingesteld, zou hij in het cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dat geldt ook voor het feit dat in het arrest staat vermeld dat de opgeeiste persoon ter terechtzitting werd bijgestaan door een tolk in de Servische taal, hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting niet is opgenomen. Daar wordt niet over geklaagd.