ECLI:NL:PHR:2011:BP4028

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05563
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij afwijzing schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van verzoekers tot cassatie in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin hun verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsanering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoekers onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de afgelopen vijf jaar. Tevens werd betwijfeld of de verzoekers de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden nakomen.

Na de afwijzing door de rechtbank hebben verzoekers hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft hen echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 359 Rv in samenhang met artikel 278 Rv, die vereisen dat het beroepschrift de gronden bevat waarop het beroep berust. Verzoekers stelden dat er omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden, maar het hof oordeelde dat het ontbreken van essentiële stukken geen bijzondere omstandigheid vormde.

In cassatie werd door de Advocaat-Generaal geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De A-G stelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de gronden van het beroep niet tijdig waren ingediend en dat de termijnoverschrijding niet kon worden gerechtvaardigd door de planning van de zitting. De A-G benadrukte dat de termijnen voor het indienen van gronden fatale termijnen zijn en dat het hof niet van deze voorschriften kan afwijken. De conclusie van de A-G was dat het hof op juiste wijze had gehandeld en dat het cassatieberoep niet kon slagen.

Conclusie

10/05563
Mr. L. Timmerman
Parket: 4 februari 2011
Conclusie inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
(hierna gezamenlijk: [verzoeker] c.s.)
Verkorte conclusie
1.1 Bij vonnis van 8 oktober 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het verzoek van [verzoeker] c.s. om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen - kort gezegd - omdat [verzoeker] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw zijn geweest. Daarnaast acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat Bsibsi de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
1.2 Bij faxbericht van 15 oktober 2010 heeft de advocaat van [verzoeker] c.s. de griffie van het gerechtshof te 's-Gravenhage medegedeeld dat hij namens [verzoeker] c.s. hoger beroep instelt tegen het vonnis van de rechtbank. Bij brief van 11 november 2010 is een "verzoekschrift inhoudende hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling niet toe te passen" aan het hof gezonden. Bij fax zijn op 25 november 2010 nog een aantal producties toegezonden. Het hof heeft de zaak ter zitting van 9 december 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 16 december 2010 heeft het hof [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk verklaard.
1.3 Tegen dit arrest hebben [verzoeker] tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld.
1.4 Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die meebrengen dat er een uitzondering moet worden gemaakt op de algemene regel van art. 359 Rv in samenhang met art. 278 Rv, namelijk dat het beroepschrift te gronden moet bevatten waar het beroep op rust. Volgens vaste jurisprudentie is het mogelijk dat er een uitzondering kan worden gemaakt op de hoofdregel indien essentiële stukken ontbreken. De overweging van het hof dat het ontbreken van de relevante (oftewel essentiële) stukken geen bijzondere omstandigheid is, is onjuist en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.5 Volgens art. 359 Rv in samenhang met art. 278 lid 1 Rv dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Indien het beroepschrift geen gronden bevat, is verzoeker in beginsel niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep(2). Zoals het hof terecht opmerkt kan een uitzondering worden gemaakt op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het berust in geval dat in het beroepschrift een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk. Het niet-ontvankelijkheidsoordeel van het hof is gebaseerd op het feit dat de opmerkingen in het verzoekschrift, dat [verzoeker] c.s. het niet eens zijn met een aantal overwegingen van de rechtbank, niet als een opgave van de gronden van het beroep kunnen worden aangemerkt en op het feit dat, indien dit wel zo opgevat moet worden, deze gronden veel te laat zijn ingediend aangezien niet gebleken is dat deze gronden niet eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Het hof heeft dus wel degelijk getoetst of er een uitzondering op het wettelijk voorschrift gemaakt diende te worden, maar geoordeeld dat dit niet het geval is. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting zodat het onderdeel faalt.
1.6 Onderdeel 2 voert aan dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de gronden niet met bekwame spoed zijn ingediend. Het hof hanteert ten onrechte voor de termijn die geldt voor "bekwame spoed" de datum van de uitspraak van de rechtbank.
1.7 Het aanvullend verzoekschrift dient met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen - of zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van het essentiële processtuk heeft te gelden. Nu in de onderhavige zaak geldt dat gedurende acht dagen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft deze termijn ook te gelden voor indiening van een aanvullend beroepschrift. Het hof overweegt dat [verzoeker] c.s. in ieder geval op 15 oktober 2010 over het bestreden vonnis beschikten, maar het hof pas op 11 november 2010 een verzoekschrift inhoudende hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling niet toe te passen heeft ontvangen. Anders dan waar het onderdeel vanuit gaat wordt onder essentiële stukken niet verstaan het procesdossier. Onder essentiële stukken wordt enkel verstaan de processtukken zoals het vonnis, proces-verbaal en dergelijke. Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel faalt.
1.8 Onderdeel 3 betoogt dat het hof bij het bepalen of de gronden op tijd zijn ingediend, mede rekening dient te houden met de planning van de zitting en de daarmee gepaard gaande termijnoverschrijding door het hof zelf. Het oordeel van het hof dat de zitting te laat heeft plaatsgevonden niet met zich meebrengt dat de voorschriften voor het indienen van een verzoekschrift aan de kant worden gezet, getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting.
1.9 Het feit dat de mondelinge behandeling niet binnen de daarvoor voorgeschreven termijn van art. 292 lid 4 Fw heeft plaatsgevonden doet niets aan het oordeel van het hof af, nu een sanctie op het overschrijden van deze termijn ontbreekt. De termijnen voor het indienen van gronden en aanvullende gronden zijn wel fatale termijnen. Het hof kan daar dus niet van afwijken. Het onderdeel faalt dan ook.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 23 december 2010, overeenkomstig de in art. 292 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen
2 Het hof trekt in twijfel of de brief van 15 oktober 2010 als een verzoekschrift kan worden aangemerkt. In cassatie staat dit echter niet ter discussie, zodat ik dit buiten beschouwing laat.