ECLI:NL:PHR:2011:BQ0838

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04252 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.G. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering naar Suriname en mensenrechtenrisico's

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Suriname. De Hoge Raad stelt voorop dat uitlevering ontoelaatbaar is als aannemelijk is dat de opgeëiste persoon is gefolterd in verband met de zaak waarvoor uitlevering is gevraagd. De bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie is van belang; de rechter kan de uitlevering slechts ontoelaatbaar verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op zijn rechten, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft deze uitgangspunten niet volledig in acht genomen, maar dit leidt niet tot cassatie omdat de rechtbank het verweer had kunnen verwerpen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de opgeëiste persoon heeft in 2002 te maken gehad met marteling in Suriname, maar de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, zijn in 2010 gepleegd. De raadsman heeft niet voldoende onderbouwd dat er een dreiging van foltering bestaat in verband met de huidige uitlevering. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de beoordeling van mensenrechtenrisico's voorbehouden is aan de Minister van Justitie.

De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat het middel van cassatie slaagt. De zaak wordt terugverwezen voor feitelijke behandeling, waarbij de rechtbank opnieuw moet oordelen over de risico's van schending van mensenrechten in Suriname. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken het vertrouwen in de verzoekende staat moet worden gewaarborgd, maar dat dit vertrouwen niet onterecht mag worden geschonden door de realiteit van mensenrechten in de verzoekende staat.

Conclusie

Nr. 10/04252 U
Mr. Vellinga
Zitting: 22 maart 2011
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Groningen heeft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon van de Republiek Suriname toelaatbaar verklaard.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een oordeel over dreigende of flagrante schending van mensenrechten is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
4. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover voor de bespreking van het middel van belang:
"Ten derde heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van voltooide c.q. dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten de veiligheid van de persoon van de opgeëiste persoon, alsmede het feit dat in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. De opgeëiste persoon is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in de Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen. Tevens is er sprake van onderbezetting van de rechterlijke macht aldaar en draagt de politieke situatie niet bij aan een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dat beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat op schending van mensenrechten dan wel niet een eerlijk proces te ondergaan is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Ook hieromtrent komt derhalve de rechtbank geen oordeel toe."
5. In zijn arrest van 16 december 1997, NJ 1998, 388 overwoog de Hoge Raad:
"4.3 Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat, indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - zoals te dezen het geval is -, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen.
4.4 Voor wat betreft art. 6 EVRM kan dit beginsel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, aan de uit het te dezen toepasselijke Europees Uitleveringsverdrag (EUV) voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat.
4.5 Het eerste middel berust op de opvatting dat een eventuele schending van de Nederlandse souvereiniteit in het door de verzoekende staat verrichte opsporingsonderzoek de rechter, die oordeelt over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, noopt die uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Die opvatting is onjuist. Het is voorbehouden aan de Minister van Justitie zich een oordeel te vormen - daargelaten een eventuele rechtmatigheidstoetsing van dat oordeel door de burgerlijke rechter - over de vraag of schending van de Nederlandse souvereiniteit als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden, of in dat geval de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering daardoor wordt opgeheven, en of daaraan gevolgen, en zo ja welke, verbonden dienen te worden. Echter, indien de gestelde souvereiniteitsschending tevens van dien aard is dat daaruit kan blijken dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM als hiervoor onder 4.4 aangeduid, kan de uitleveringsrechter tot het oordeel komen dat dit aan de uit het verdragsrecht voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat."
6. Het voorgaande geldt voor wat betreft de bevoegdheid van de rechter a fortiori in een geval, zoals het onderhavige, waarin de uitlevering wordt verzocht door een staat die niet is toegetreden tot het EVRM en toetreding tot dat verdrag geen grond biedt voor het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Daar staat overigens tegenover dat aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot de hier toepasselijke Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken(1) tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname heeft kunnen afstemmen op de aard en mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in Suriname, terwijl sedertdien die verdragsrelatie is gecontinueerd. Daarom dient ook in het onderhavige geval uitgangspunt te zijn dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op de genoemde Overeenkomst, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AE5288, HR 7 september 2004, LJN AP1534, NJ 2004, 595).
7. Het voorgaande betekent dat de rechter bevoegd is te oordelen over het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een risico van een flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM.
8. Voor zover het oordeel van de Rechtbank aldus moet worden begrepen dat het oordeel over schending van mensenrechten in de verzoekende staat is voorbehouden aan de Minister van Justitie ook voor zover het gaat om dreigende flagrante schending van mensenrechten heeft de Rechtbank dit oordeel van de Hoge Raad miskend.
9. Voor zover de Rechtbank er aan is voorbijgegaan dat niet louter een beroep is gedaan op te verwachten schending van mensenrechten in de verzoekende staat maar ook op dreigende flagrante schending van mensenrechten zoals schending van het door art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, heeft de Rechtbank verzuimd op het beroep op die schending gemotiveerd te beslissen.
10. Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
11. Het middel slaagt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop bestreden beslissing zou dienen te worden vernietigd.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot bepaling van een dag voor de feitelijke behandeling.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Trb. 1995, 259. Bij deze Overeenkomst hoort het Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake de op 27 augustus 1976 te 's-Gravenhage tot stand gekomen overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1993, 87).