ECLI:NL:PHR:2011:BQ0838
Parket bij de Hoge Raad
- A.G. Huydecoper
- Rechtspraak.nl
Uitlevering naar Suriname en mensenrechtenrisico's
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Suriname. De Hoge Raad stelt voorop dat uitlevering ontoelaatbaar is als aannemelijk is dat de opgeëiste persoon is gefolterd in verband met de zaak waarvoor uitlevering is gevraagd. De bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie is van belang; de rechter kan de uitlevering slechts ontoelaatbaar verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op zijn rechten, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft deze uitgangspunten niet volledig in acht genomen, maar dit leidt niet tot cassatie omdat de rechtbank het verweer had kunnen verwerpen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de opgeëiste persoon heeft in 2002 te maken gehad met marteling in Suriname, maar de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, zijn in 2010 gepleegd. De raadsman heeft niet voldoende onderbouwd dat er een dreiging van foltering bestaat in verband met de huidige uitlevering. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de beoordeling van mensenrechtenrisico's voorbehouden is aan de Minister van Justitie.
De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat het middel van cassatie slaagt. De zaak wordt terugverwezen voor feitelijke behandeling, waarbij de rechtbank opnieuw moet oordelen over de risico's van schending van mensenrechten in Suriname. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken het vertrouwen in de verzoekende staat moet worden gewaarborgd, maar dat dit vertrouwen niet onterecht mag worden geschonden door de realiteit van mensenrechten in de verzoekende staat.