6. Het hof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 juni 2009 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen als volgt.
Het meest verstrekkende verweer van de erven is gegrond op rechtsverwerking en verjaring. Het beroep op rechtsverwerking slaagt. (rov.4.3)
Daarbij heeft het hof onder meer gelet op HR 29 april 1994, NJ 1995, 561 (Ter Kuile/Kofman), m.nt. WMK. Afrekening van huishoudkosten dient plaats te vinden na afloop van ieder kalenderjaar. Door niet eerder de financiële verhouding aan de orde te stellen heeft [eiser] bij [betrokkene 1] het vertrouwen gewekt dat hij geen aanspraak op haar geldend wil maken. (rov. 4.3.1)
Voorts neemt het hof in overweging dat de aanwending van de door [eiser] en [betrokkene 1] te besteden middelen kennelijk berust op (stilzwijgende) afspraken tussen hen, althans heeft [eiser] het kennelijk steeds als een verplichting van moraal en fatsoen ervaren om uit zijn (bescheiden) inkomen de huishoudkosten en woonlasten, ook die van [betrokkene 1], te voldoen. [Eiser] wist dat [betrokkene 1] al vele jaren een bescheiden AWW- en AOW-uitkering genoot. Hij moet zich bovendien ervan bewust zijn geweest dat zij daarvan weinig bijdroeg in het huishouden (de gezamenlijke boodschappen en de rest dus moest sparen), immers naar zijn eigen stelling betaalde hij, [eiser], zelf een groot deel van die kosten. Deze jarenlang durende gang van zaken hebben [eiser] en [betrokkene 1] over en weer (stilzwijgend) aanvaard, terwijl onduidelijk, althans speculatief, is wat hiervoor de achterliggende beweegreden is geweest. Nu [betrokkene 1] is overleden kan op deze overeenkomst, althans op deze gedragslijn van moraal en fatsoen, niet worden teruggekomen. Daarin vindt het hof aanleiding om ook niet over te gaan tot verrekening over het laatste jaar van samenleving, waarvoor genoemd arrest van de Hoge Raad de mogelijkheid biedt. Tot de stilzwijgende afspraken behoorde kennelijk ook deze dat [eiser] en [betrokkene 1] tijdens hun samenleving een eigen financiële huishouding zouden voeren. Tot de afspraken behoorde kennelijk ook deze dat [betrokkene 1] de gezamenlijke boodschappen voor haar rekening nam, zoals in eerste aanleg erkend door [eiser] (rov. 3.11 van het vonnis waarvan beroep). Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] derhalve het recht verwerkt om de financiële gang van zaken achteraf - tegenover de erven - ter discussie te stellen. (rov. 4.3.2)
In dit verband acht het hof mede (processueel) van belang dat de erven, als gevolg van het feit dat [eiser] eerst met zijn aanspraak komt ná het overlijden van [betrokkene 1], sterk, en onaanvaardbaar, in hun bewijspositie zijn benadeeld. De erven beroepen zich er dan ook terecht op dat een eventuele vordering op [betrokkene 1] tegen haar had behoren te worden ingesteld, en nu dat niet is geschied, [eiser] het recht heeft verwerkt de erven daarvoor aan te spreken. (rov. 4.3.3)
Het beroep van [eiser] op HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit), m.nt. EAAL faalt. Weliswaar is de stelling van [eiser] in zoverre juist dat ook tussen samenlevers vergoedingsrechten kunnen ontstaan, maar dan zou het moeten gaan om zaken die [betrokkene 1] tijdens de samenleving op haar naam heeft verworven gefinancierd met geld van [eiser]. Daarvan is geen sprake. (rov. 4.3.4)
Ook het beroep op HR 15 februari 1985, NJ 1985, 885 (belegde besparingen) faalt. In die zaak lag aan de verplichting van de ene echtgenoot om de helft van de waarde van het vermogen dat door belegging van besparingen was verkregen met de andere echtgenoot te verrekenen, de afspraak van partijen uit de huwelijkse voorwaarden (het periodiek verrekenbeding) ten grondslag. Hier ontbreekt zo'n verrekenafspraak. Het hof acht in het onderhavige geval het beroep op de redelijkheid en billijkheid, die in de plaats zou komen voor een verrekenafspraak, ontoereikend, mede in het licht van hetgeen werd overwogen in rov. 4.3.2, namelijk de stilzwijgende afspraak om juist niet te verrekenen. (rov. 4.3.5)
Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt evenzeer. Het hof neemt daarbij in overweging HR 5 september 2008, NJ 2008, 481, en dat derhalve verrijking van [betrokkene 1] door besparing in beginsel mogelijk is evenals verarming van [eiser] doordat hij meer dan de helft heeft bijgedragen in de kosten. Naar het oordeel van het hof (in het midden latend of er wel sprake is van verrijking en verarming en of er daartussen wel voldoende verband bestaat) is in de onderhavige zaak geen sprake van een ongerechtvaardigdheid. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] aan het einde van de samenleving over een vermogen van € 127,000,- beschikte en dat zij over minder had beschikt als zij meer had bijgedragen aan het huishouden is daartoe ontoereikend. In dit verband is van belang dat tussen [eiser] en [betrokkene 1] de eerder genoemde afspraken golden, c.q. het feitelijk financieel handelen van hen ten tijde van de samenleving door hen kennelijk als redelijk en gerechtvaardigd werd ervaren. (rov. 4.3.6)