ECLI:NL:PHR:2011:BQ2215

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01434
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en bewijslevering bij betaling huurpenningen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door eiseres tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, dat op 27 oktober 2009 werd uitgesproken. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2008, waarin de ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen werd uitgesproken. Daarnaast werd eiseres veroordeeld tot betaling van achterstallige huurtermijnen, contractuele rente en een contractuele boete aan verweerster. Eiseres heeft cassatieberoep ingesteld op basis van één middel, waarbij verweerster niet in cassatie is verschenen en verstek is verleend.

De klachten in het cassatieberoep zijn gericht tegen de oordelen van het hof over de bewijslevering van de huurbetalingen. Eiseres stelt dat zij met het overleggen van kopieën van kwitanties bewijs heeft geleverd van de betaling van huurpenningen, en dat verweerster aan haar gedragslijn is gebonden. Het hof oordeelde echter dat eiseres niet de originele kwitanties had overgelegd en dat haar stellingen onvoldoende waren onderbouwd. De klachten van eiseres zijn in de conclusie van de Procureur-Generaal als niet-ontvankelijk beoordeeld, omdat zij niet tot cassatie konden leiden en geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep op basis van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De zaak illustreert de belangrijke rol van bewijslevering in huurrechtelijke geschillen en de eisen die aan partijen worden gesteld bij het onderbouwen van hun stellingen.

Conclusie

10/01434
Mr L. Strikwerda
Zt. 15 april 2011
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het (tijdig) door eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 27 oktober 2009. Bij dit arrest heeft het hof in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum, van 17 september 2008 bekrachtigd, voor zover daarbij de ontbinding van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot een woning c.a. is uitgesproken. Voorts heeft het hof, met vernietiging in zoverre van dat vonnis en in zoverre opnieuw recht doende, [eiseres] veroordeeld tot betaling aan thans verweerster tot cassatie, hierna: [verweerster], van - kort gezegd - achterstallige huurtermijnen, de contractuele rente daarover en de contractuele boete.
2. Het cassatieberoep berust op één middel. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
3. De in het middel aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4. Het middel bevat, als ik het goed zie, acht klachten.
5. De eerste klacht (onder 8) verwijt het hof - in r.o. 2.10 - te hebben miskend dat, hoewel volgens het huurcontract zelf [verweerster] haar bankrekeningnummer heeft opgegeven waarop de huur kon worden overgemaakt, [verweerster] steeds contant de huurpenningen heeft ontvangen en daartegen op geen enkele manier bezwaar heeft gemaakt. Volgens de klacht volgt hieruit dat [verweerster] aan haar bestendige gedragslijn is gebonden, zodat aan de door [eiseres] in het geding gebrachte kwitanties, anders dan het hof ten onrechte heeft geoordeeld, het rechtsvermoeden van betaling toekomt.
6. De klacht stuit af op het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof - in r.o. 2.11 en 2.12 - dat [eiseres] zonder afdoende verklaring niet de originele kwitanties heeft overgelegd en haar door [verweerster] gemotiveerd bestreden stelling dat [verweerster] de kwitanties heeft ondertekend, (daarom) onvoldoende heeft onderbouwd.
7. De tweede klacht (onder 9), en de derde klacht (onder 10) borduren met hun stelling dat [eiseres] door het overleggen van kopieën van kwitanties, wèl aan haar stelplicht heeft voldaan en dat [eiseres] geacht moet worden, behoudens tegenbewijs door [verweerster], wèl de huurpenningen te hebben voldaan, voort op de eerste klacht. Zij stranden op dezelfde grond als de eerste klacht.
8. De vierde t/m zevende klacht (resp. onder 11 t/m 14) bouwen rechtstreeks voort op de daaraan voorafgaande klachten en moeten het lot daarvan delen.
9. De achtste klacht (onder 15) klaagt dat het hof het bewijsaanbod van [eiseres] van haar stelling dat [verweerster] het geld kwam ophalen en tegen overgifte van het geld een kwitantie tekende, op onjuiste gronden heeft verworpen.
10. De klacht faalt, nu het hof - in r.o. 2.12 - heeft geoordeeld dat, nu [eiseres] zonder afdoende verklaring niet de originele kwitanties heeft overgelegd, de enkele stelling van [eiseres] dat [verweerster] maandelijks de huurbetalingen kwam ophalen en daarbij de door [eiseres] opgestelde kwitanties ondertekende, onvoldoende concreet is. Uitgaande van dit oordeel kon het hof zonder schending van enige rechtsregel aan het bewijsaanbod van [eiseres] voorbijgaan.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,