ECLI:NL:PHR:2011:BQ2800
Parket bij de Hoge Raad
- H. J. Snijders
- Rechtspraak.nl
Griffierechten voor maatschappen en rechtspersonen in civiele procedures
In deze zaak heeft de opposante, een maatschap, verzet aangetekend tegen de beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden over het griffierecht dat verschuldigd is in het kader van een cassatieberoep. De opposante betwist dat zij als rechtspersoon moet worden aangemerkt, en stelt dat het lagere griffierecht voor natuurlijke personen van toepassing zou moeten zijn. De Griffier heeft echter geoordeeld dat de maatschap als rechtspersoon moet worden beschouwd, en heeft het bijbehorende hogere griffierecht ingevorderd. De zaak draait om de interpretatie van de wetgeving omtrent griffierechten, met name de Wet griffierechten burgerlijke zaken, en de vraag of een maatschap als rechtspersoon kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de relevante wetgeving en parlementaire geschiedenis in overweging genomen. Het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen is van cruciaal belang in deze context. De wetgever heeft in het verleden een onderscheid gemaakt tussen particulieren en rechtspersonen, waarbij de term 'natuurlijke persoon' vaak werd gebruikt om te verwijzen naar particulieren die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit roept de vraag op of maatschappen, die uit natuurlijke personen bestaan, onder deze definitie vallen.
De Hoge Raad concludeert dat de wetgeving inderdaad zo is bedoeld dat het lagere griffierecht voor natuurlijke personen geldt, en dat maatschappen, die als rechtspersoon worden aangemerkt, het hogere griffierecht verschuldigd zijn. De conclusie van de Hoge Raad is dat het verzet van de opposante moet worden afgewezen, en dat de Griffier terecht het hogere griffierecht heeft vastgesteld. Deze uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop maatschappen en andere samenwerkingsverbanden in de toekomst zullen worden behandeld in civiele procedures.