ECLI:NL:PHR:2011:BQ2803

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02646
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van bedrijfsruimte en vordering tot betaling achterstallige huur en ontbinding/ontruiming

In deze zaak betreft het een geschil over de huur van een ruimte in een voormalige parkeergarage, die door de huurders werd gebruikt als kinderdagverblijf en voor kerkdiensten. De Gemeente Amsterdam, als verhuurster, vorderde betaling van achterstallige huur en ontbinding/ontruiming van het gehuurde. De huurders, aangeduid als eisers tot cassatie, beriepen zich op gebreken van het gehuurde als rechtvaardiging voor het niet betalen van de huur. In reconventie vorderden zij schadevergoeding op basis van de gestelde gebreken.

Het hof heeft in het bestreden arrest het verweer van de huurders gedeeltelijk gehonoreerd, wat resulteerde in een gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot betaling van achterstallige huur, die in eerste aanleg volledig was toegewezen. De reconventionele schadevordering werd echter afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De huurders voerden aan dat het hof ten onrechte hun beroep op een betalingsregeling als onvoldoende aannemelijk had aangemerkt. Het hof oordeelde dat de stellingen van de huurders niet voldoende precies waren om dit verweer te aanvaarden.

Daarnaast klaagden de huurders dat het hof hun schadevordering ten onrechte als onvoldoende beoordeeld had. Het hof had dit oordeel gemotiveerd aan de hand van een stuk dat door de huurders was ingebracht, maar dat als onvoldoende gepreciseerd werd aangemerkt. De huurders stelden dat het hof had moeten verwijzen naar de schadestaatprocedure, maar het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om dit te doen, gezien de gebrekkige onderbouwing van de gestelde schade.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat de klachten in cassatie niet tot cassatie konden leiden, omdat zij geen vragen stelden die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De conclusie was dat het hof niet tekort was geschoten in zijn motivering en dat de vorderingen van de huurders niet voldoende waren onderbouwd.

Conclusie

Zaaknr. 10/02646
Mr. Huydecoper
Zitting van 22 april 2011
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
eisers tot cassatie
tegen
De Gemeente Amsterdam (Dienst Beheer Parkeergebouwen)
verweerster in cassatie
1. Dit geschil betreft de huur van een ruimte in een (voormalige) parkeergarage voor gebruik als kinderdagverblijf en als plaats voor het houden van kerkdiensten.
De verweerster in cassatie, de Gemeente, vorderde aanvankelijk als verhuurster betaling van achterstallige huur en ontbinding/ontruiming. De eisers tot cassatie, [eiser] c.s., de huurders, beriepen zich op gebreken van het gehuurde ter rechtvaardiging van het niet betalen van de huur. Zij vorderden in reconventie schadevergoeding met een beroep op door de gestelde gebreken aan hen berokkende schade.
In het thans in cassatie bestreden arrest heeft het hof het namens [eiser] c.s. gevoerde verweer gedeeltelijk gehonoreerd, en de vordering terzake van achterstallige huur daarom gedeeltelijk afgewezen (nadat die in de eerste aanleg volledig was toegewezen). De reconventionele schadevordering werd echter afgewezen omdat die onvoldoende zou zijn onderbouwd.
2. De klachten die in cassatie tegen de zojuist kort samengevatte beslissing worden aangevoerd, kunnen volgens mij niet tot cassatie leiden. Die klachten stellen geen vragen aan de orde die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven. Ook overigens beoordeel ik het cassatieberoep zo, dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
3. De klacht van Middel I begrijp ik zo, dat aangevoerd wordt dat het hof ten onrechte een van de kant van [eiser] c.s. gedaan beroep op een voorbehoud dat gemaakt zou zijn terzake van de van de kant van [eiser] c.s. bij brief van 21 juni 2004(1) bevestigde betalingsregeling, als onvoldoende aannemelijk heeft aangemerkt.
Het hof heeft hierover (in rov. 2.4) geoordeeld dat de stellingen van [eiser] c.s. onvoldoende precies waren om dit verweer te aanvaarden. De in het middel (in alinea 1.3) aangewezen uitlating bij gelegenheid van een comparitie(2), kon het hof geredelijk aanmerken als onvoldoende gepreciseerd om als basis voor het hier bedoelde verweer te dienen. Uitleg van de door of namens partijen naar voren gebrachte stellingen, uitlatingen etc. is overigens voorbehouden aan de rechters van de feitelijke instanties(3). Daarom lijkt deze klacht mij onaannemelijk.
4. Voor Middel II geldt mutatis mutandis hetzelfde. Dit middel klaagt dat het hof ten onrechte het van de kant van [eiser] c.s. aangevoerde heeft beoordeeld als onvoldoende basis voor de van hun kant ingestelde schadevordering.
Het hof heeft dit oordeel (in rov. 2.11) gemotiveerd aan de hand van een stuk dat van de kant van [eiser] c.s. was ingebracht, aangeduid als "voorlopig rapport van NorAd administratiekantoor", gedateerd 2 augustus 2005(4).
5. Ook ten aanzien van dit stuk geldt dat het hof dat geredelijk kon aanmerken als onvoldoende gepreciseerd - en ook als te onduidelijk - om als basis voor de schadevordering te kunnen dienen(5).
Het middel klaagt niet dat het hof bij gebreke van een voldoende onderbouwde specificatie van de gestelde schade, aanleiding had moeten vinden voor verwijzing van partijen naar de schadestaatprocedure. De vraag wanneer de rechter daartoe aanleiding behoort te vinden, kan daarom blijven rusten(6).
6. Het middel klaagt wel dat het hof aanleiding had behoren te vinden om anders te oordelen in verband met stukken die als bijlage bij een brief van (de raadsman van) [eiser] c.s. van 4 april 2008 aan het hof zijn voorgelegd.
Deze stukken verschillen echter slechts in zoverre van het eerdere stuk, dat daarin - in een overigens even summiere en niet nader onderbouwde opsomming - andere, veel hogere cijfers zijn opgenomen (waarbij wordt aangegeven dat het hier om de periode juli 2003 - december 2005 zou gaan). Een toelichting die de relatie verklaart tussen deze cijfers en de eerder opgegeven (en blijkens het tussenarrest door het hof als onvoldoende specificatie beoordeelde) cijfers, ontbreekt. Zo'n toelichting mist men node, alleen al gezien het feit dat de "nieuwe" cijfers een winst aangeven die meer dan driemaal hoger is dan de in het eerdere stuk opgegeven winst, terwijl het niet om een (ongeveer) driemaal zo lange periode gaat(7).
8. Daarom kon het tweede stuk geredelijk worden opgevat als ongeschikt om de onzekerheid en twijfel op te heffen waarvoor het eerdere stuk alle ruimte liet. Gezien het door het hof in het tussenarrest uitgesproken oordeel over de eerder geproduceerde cijfers, viel voor [eiser] c.s. geredelijk te verwachten dat over de in tweede termijn gepresenteerde cijfers niet anders zou worden geoordeeld. Dat is eens temeer het geval omdat de raadsman van [eiser] c.s. blijkens p. 4 van het proces-verbaal van de comparitie van 14 april 2008, waar naar deze cijfers wordt verwezen, heeft verklaard dat hij geen nader inzicht in "die begroting" kan verschaffen, anders dan uit de daarin gepresenteerde cijfers blijkt.
De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat het hof gehouden was, van zijn oordeel betreffende het tweede stuk dat het middel hier aanwijst, in de motivering verantwoording af te leggen.
9. Ik meen voorbij te kunnen gaan aan de vraag wanneer de rechter, bij gebreke van voldoende duidelijke partijstellingen, gehouden kan zijn om zelf initiatieven te ontplooien om tot vaststelling van geleden schade te komen. Mij lijkt duidelijk dat die gehoudenheid er in elk geval niet is, wanneer er onvoldoende gesteld is om aannemelijk te maken dat de tekortkoming of onrechtmatige handeling waarover geklaagd wordt, enige relevante schade heeft veroorzaakt. Dat is klaarblijkelijk het geval, dat het hof hier voor ogen heeft gestaan. Ik vind dat, zoals hiervoor bleek, begrijpelijk, en ik meen dat het hof (ook) in dit opzicht niet in de motivering van zijn oordeel tekort is geschoten.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping, met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Productie 1 bij de Conclusie van repliek (etc.); ik merk op dat deze productie ontbreekt in het A-dossier.
2 Bedoeld is blijkbaar een uitlating op p. 3 van het proces-verbaal van de comparitie die op 14 april 2008 in de appelinstantie heeft plaatsgevonden.
3 HR 25 maart 2011, rechtspraak.nl LJN BO9675, rov. 3.3; HR 10 september 2010, RvdW 2010, 1022, rov. 3.4.2; HR 21 mei 2010, RvdW 2010, 641, rov. 3.4.2; HR 23 april 2010, RvdW 2010, 580, rov. 3.4.2; HR 16 april 2010, NJ 2010, 310 m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.6.2; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 105 en 117; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
4 Prod. 3 bij de Memorie van Grieven; ontbreekt in het B-dossier.
5 Zo betrof dit stuk de periode juli 2003 - eind 2004, terwijl blijkens rov. 2.10 van het eindarrest aansprakelijkheid van de Gemeente wegens gebreken pas sedert september 2004 kon worden aangenomen; en vermeldt het stuk zelf, dat het ziet op aansprakelijkheid wegens "de niet verleende vergunning door de Gemeente Amsterdam".
6 Zie daarvoor bijvoorbeeld HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 558, rov. 3.7 en HR 8 april 2005, NJ 2005, 371, rov. 3.5 en 3.6.
7 Het eerste stuk zou, zoals al aangegeven, de periode juli 2003 - december 2004 betreffen, en het tweede stuk de periode juli 2003 - december 2005, dus in het eerste geval 1 1/2 jaar en in het tweede geval 2 1/2 jaar.