ECLI:NL:PHR:2011:BQ3681

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04794
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Silvis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging zonder vereiste van openbare ruimte

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging, zoals bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte was betrokken bij een incident waarbij zij samen met twee medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen een slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verdachte, door samen met haar medeverdachten het slachtoffer in te sluiten en agressief gedrag te vertonen, een significante bijdrage heeft geleverd aan de geweldpleging. Dit oordeel werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd door de Hoge Raad. De verdediging stelde dat voor openlijke geweldpleging vereist is dat het geweld in een openbare ruimte plaatsvindt, maar de Hoge Raad verwierp deze opvatting. De Hoge Raad benadrukte dat openlijke geweldpleging ook kan plaatsvinden zonder dat er publiek aanwezig is, zolang het geweld maar niet heimelijk is en de openbare orde is aangetast. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de middelen van cassatie van de verdachte faalden en dat er geen gronden waren om de uitspraak van het hof te vernietigen. De zaak werd derhalve verworpen.

Conclusie

Nr. 09/04794
Mr. Silvis
Zitting: 12 april 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 23 november 2009 door het gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", veroordeeld tot een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen, voorwaardelijk.
2. Namens verdachte heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel is gebaseerd op de opvatting dat voor openlijk geweldplegen als bedoeld in art. 141 Sr, is vereist dat het geweld heeft plaatsgevonden in een openbare ruimte. Die opvatting is onjuist zodat het middel faalt.(1)
4. Het tweede middel klaagt dat 's hofs oordeel dat verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld onbegrijpelijk is.
5. Ten laste van verdachte is kortgezegd bewezenverklaard dat zij in een trein samen met anderen in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het insluiten van [slachtoffer], het duwen en/of slaan tegen het lichaam van [slachtoffer], het slaan met een paraplu op het hoofd van [slachtoffer] en het trekken aan het haar van [slachtoffer].
6. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat niet verdachte maar haar twee medeverdachten [slachtoffer] in het gezicht/tegen het lichaam en met een paraplu op het hoofd hebben geslagen, maar dat verdachte door samen met die medeverdachten [slachtoffer] tegen het tafeltje bij het raam te duwen en [slachtoffer] in te sluiten, door zich agressief tegen [slachtoffer] te gedragen, en door te schelden en te zeggen "kom maar op, dan maken we je af", heeft bijgedragen aan een voor [slachtoffer] bedreigende situatie en aldus een zodanige significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen die [slachtoffer] dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte zelf geweld tegen [slachtoffer] heeft gepleegd, wordt miskend dat dat niet is vereist voor de bewezenverklaring van openlijke geweldpleging als bedoeld in art. 141 Sr, op welke bepaling de tenlastelegging kennelijk is toegesneden.(2) Voorts heeft het hof uit de omstandigheden dat [slachtoffer] tussen twee banken stond, dat verdachte op één van die banken ging zitten naast één van de medeverdachten, en dat de andere medeverdachte tussen [slachtoffer] en het gangpad stond en steeds dichter tegen [slachtoffer] aan ging staan, kunnen afleiden dat verdachte samen met haar medeverdachten [slachtoffer] heeft ingesloten. Van een tegenstelling met de tot bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige] dat de drie meisjes [slachtoffer] insloten en haar tegen het tafeltje bij het raam duwden is derhalve geen sprake.
Het middel faalt.
7. De voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 3 op art. 141 (bijgewerkt tot en met 1 mei 2007 door Prof.mr. J.W. Fokkens). Vgl. ook: HR 16 juni 2009, LJN BI1009 en HR 13 juni 2006, LJN AW3560.
2 Vgl. o.a. HR 20 juni 2006, LJN AV7266, NJ 2006/381 en HR 8 februari 2011, LJN BO9823.