1 Zie rov. 2.1-2.3 van het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 16 april 2008, waarvan blijkens rov 3.1 van het bestreden vonnis ook het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba is uitgegaan.
2 De beschikking bevindt zich bij de stukken, overgelegd als prod. 2 bij het beroepschrift, dat als prod. 1 is overgelegd bij de akte ter overlegging van producties van 4 oktober 2006. Dat, zoals het Gerecht in rov. 2.2 van het vonnis van 16 april 2008 heeft overwogen, het reële primaire besluit hierop was gegrond dat de vanaf 1 januari 2003 geldende wetgeving geen tax holiday toelaat, is, gelet op de tekst van dat besluit, niet juist.
3 Of Tara haar bezwaar tegen de fictieve afwijzing daadwerkelijk heeft ingetrokken zoals door het Gerecht is vastgesteld (en door het Hof in rov. 3.1 is overgenomen), wordt in de schriftelijke toelichting van de mrs. Van der Voort Maarschalk en Verkerk in voetnoot 14 in twijfel getrokken. Kennelijk was ook het Hof (dat zich bij de vaststellingen van het Gerecht) heeft aangesloten) niet geheel zeker, nu het in rov. 3.5 mede is uitgegaan van een fictieve afwijzing van het bezwaar, waartegen Tara vervolgens geen beroep bij het Gerecht als Lar-rechter heeft ingesteld. Voor zover van een fictieve afwijzende beslissing op bezwaar moet worden uitgegaan, teken ik aan dat de mrs. Van der Voort Maarschalk en Verkerk die beslissing mijns inziens ten onrechte op 24 januari 2003 dateren (schriftelijke toelichting onder 2.6 en schema onder 2.11), omdat de totale beslistermijn niet 10 maar 12 weken bedraagt; kennelijk is voorbijgezien aan de termijn van maximaal twee weken als bedoeld in art. 15 Lar, waarbinnen het bezwaarschrift in handen van de bezwaaradviescommissie moet worden gesteld en na ommekomst waarvan de termijn van art. 19 lid 1 (en die van art. 20 lid 1) Lar begint (beginnen) te lopen.
4 Zie voor het advies van de bezwaaradviescommissie prod. 1 bij het beroepschrift, dat als prod. 1 is overgelegd bij de akte ter overlegging van producties van 4 oktober 2006.
5 De uitspraak bevindt zich bij de stukken die zijn overgelegd als prod. 13 bij het beroepschrift, dat op zijn beurt als prod. 1 is overgelegd bij de akte ter overlegging van producties van 4 oktober 2006.
6 De uitspraak is een van de stukken, overgelegd als prod. 1 bij de akte ter overlegging van producties van 4 oktober 2006.
7 De door Tara gevraagde tax holiday houdt met een joint venture van Tara en Bucuti Beach Hotel N.V. verband. Zie ook het hiervóór onder 1.2 opgenomen citaat.
8 Het bestreden vonnis is op 22 september 2009 uitgesproken, waarna het verzoekschrift tot cassatie op 22 december 2009 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen. Zie art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, thans Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
9 Zie de door het Hof in het bestreden vonnis genoemde bepalingen van de Lar.
10 AbRvS 3 december 1998, LJN: ZF3644, AB 1999, 107, m.nt. FM; zie voorts B.J. Schueler, Schadevergoeding en de Awb (2005), p. 101.
11 De pretense aanspraak van Tara op een tax holiday onder de Lbih is naar mijn mening ook wat het Hof aan het slot van rov. 3.5 heeft bedoeld met de "grondslag" die met de onherroepelijkheid van de fictieve afwijzing "aan de gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding (is komen) te ontvallen." In hun schriftelijke toelichting zijn de mrs. Van der Voort Maarschalk en Verkerk (onder 4.6-4.10) mede ingegaan op de (al dan niet) formele rechtskracht van de tijdigheid van besluiten. Anders dan in die schriftelijke toelichting onder 5.1 verdedigd, gaat het in het bestreden vonnis echter niet om de tijdigheid van de fictieve of de reële afwijzing (een fictieve afwijzing is overigens per definitie tijdig, omdat zij steeds wordt (geacht te zijn) genomen op het door de Lar daarvoor bepaalde moment, te weten dat van ommekomst van de door de Lar bepaalde beslistermijn), maar om de materiële juistheid daarvan onder de Lbih. Wat daarvan overigens zij, het cassatiemiddel stelt niet mede aan de orde dat het Hof ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de door Tara c.s. aan het Land verweten ontijdigheid door de formele rechtskracht van de fictieve (of reële) afwijzing wordt gedekt.
12 HR 31 mei 1991, LJN: ZC0261, NJ 1993, 112, m.nt. CJHB, rov. 3.4.
13 HR 7 mei 2004, LJN: AO3167, NJ 2005, 131, rov. 3.4.3.
14 Omdat hier sprake was van een uitzonderlijke situatie, deel ik niet de vrees van Tara c.s., zoals verwoord in de schriftelijke toelichting van de mrs. Van der Voort Maarschalk en Verkerk onder 5.5, dat het bestreden vonnis belanghebbenden ertoe zou dwingen om, steeds in het geval dat een fictieve afwijzing door een reële afwijzing wordt gevolgd en langs bestuursrechtelijke weg ook tegen die reële afwijzing wordt opgekomen, óók de bestuursrechtelijke procedure tegen de fictieve afwijzing te vervolgen.
15 De gedachte dat het bestuursorgaan een eerdere fictieve afwijzing door ongeacht welk reëel besluit zou kunnen vervangen (en dat om die reden, na het nemen van een reëel besluit, het fictieve besluit en daartegen aanhangige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen steeds ieder belang zouden verliezen) acht ik ook overigens onjuist. Een fictieve afwijzing in de zin van de Lar is (anders dan hetgeen naar huidige opvattingen voor een niet tijdig beslissen onder de Awb geldt) een "echt" besluit, dat niet automatisch ophoudt te bestaan in het geval dat alsnog een reëel besluit wordt genomen. Vgl. in dit verband ook de schriftelijke toelichting van de mrs. Scheltema en Van Wijk onder 2.13.
16 LJN: BF3219.
17 HR 9 september 2005, LKN: AT7774, NJ 2006, 93, m.nt. MRM, rov. 3.9.
18 HR 11 november 1988 (Ekro/Staat), LJN: AD3755, NJ 1990, 563, rov. 3.5 ("Niet kan worden aanvaard dat de Staat, die in de op dit punt ondoorzichtige juridieke situatie in een groot aantal gevallen tegenover de betrokken bedrijven het vaste beleid voerde dat niet een beroep werd gedaan op het beschikkingskarakter van de onderhavige heffingen van keurlonen, in een door een bedrijf aangespannen procedure zonder grond van die beleidslijn zou kunnen afwijken en met succes het verweer zou kunnen voeren dat het hier wel om, in de visie van de Staat inmiddels onherroepelijk geworden, beschikkingen gaat."). Ook in HR 12 oktober 2001 (Staat/[B]), LJN: AB2566, NJ 2001, 636, aangehaald in de schriftelijke toelichting van de mrs. Van der Voort Maarschalk en Verkerk onder 4.5.1, was aan de orde dat de overheid de burger op het verkeerde been had gezet door de in die zaak aan de orde zijnde Resolutie niet te publiceren; zie rov. 3.4.1.
19 Het tegendeel vloeit ook niet voort uit HR 23 februari 2007 (X/DNB), LJN: AX3070, NJ 2007, 503, m.nt. M.R. Mok onder NJ 2007, 504. In die zaak was aan de orde dat eerst uit latere rechtspraak voortvloeide dat de betrokkene überhaupt als belanghebbende bij het desbetreffende besluit had te gelden en derhalve de bestuursrechtelijke procedure had kunnen volgen, en dat deswege alsnog formele rechtskracht aan dat besluit bleek toe te komen. Volgens de Hoge Raad zou het onaanvaardbaar zijn als het betrokken bestuursorgaan, dat zich - naar de Hoge Raad uitdrukkelijk releveert - jegens betrokkene in overeenstemming met de toen geldende jurisprudentie op het standpunt had gesteld dat deze géén belanghebbende bij het desbetreffende besluit was (en dat de belanghebbende in die zin "op het verkeerde been had gezet"), zich achteraf met succes op de formele rechtskracht van het desbetreffende besluit zou kunnen beroepen. Dat die situatie een andere was dan die in de zaak [A]/Valkenswaard heeft de Hoge Raad in rov. 3.4, slot, van het arrest X/DNB overigens uitdrukkelijk bevestigd.
20 CRvB 15 januari 1998, LJN: AN5612, AB 1998, 188.
21 CRvB 4 januari 2006, LJN: AU9156, AB 2006, 180, m.nt. R. Ortlep. Zoals in deze uitspraak uiteengezet, kan op grond van HvJ EG 13 januari 2004 (Kühne & Heitz), C-453/00, LJN: AO1933, Jurispr. 2004, p. I-837, NJ 2004, 125, m.nt. MRM, onder omstandigheden zoals bedoeld wél aanspraak op heroverweging van het betrokken besluit worden gemaakt, in het bijzondere geval dat de hoogste nationale rechter met veronachtzaming van zijn verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen over dat besluit heeft beslist.
22 Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en incidentele memorie van grieven onder 9 en pleitaantekeningen in hoger beroep onder 6.
23 Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en incidentele memorie van grieven onder 9 en pleitaantekeningen in hoger beroep onder 6.
24 Art. 3 lid 1 Lar luidt: "In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een beschikking is betrokken."
25 Zie het citaat in de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en incidentele memorie van grieven onder 31.