ECLI:NL:PHR:2011:BQ6692

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04437 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Silvis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een mensenhandelzaak. De veroordeelde heeft gedurende de bewezen verklaarde periode het Persoonsgebonden Budget (PGB) van een slachtoffer geïncasseerd. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de veroordeelde dit bedrag ten onrechte heeft ontvangen, aangezien hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door misbruik te maken van zijn positie als hulpverlener en de kwetsbare positie van het slachtoffer. De verdediging stelde dat het ontvangen bedrag geen voordeel uit mensenhandel was, maar een vergoeding voor verleende zorg. Het hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de veroordeelde opzettelijk financieel profiteerde van de kwetsbare positie van het slachtoffer.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar dat dit niet leidt tot cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 9 oktober 2009, terwijl de stukken pas op 27 mei 2010 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen. De overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd in de hoofdzaak, waardoor in deze ontnemingszaak kan worden volstaan met de vaststelling van de overschrijding.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, aangezien er geen gronden zijn aangetroffen die de Hoge Raad zouden moeten aanzetten tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak illustreert de complexiteit van ontnemingszaken in het kader van mensenhandel en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in het strafproces.

Conclusie

Nr. 09/04437 P
Mr. Silvis
Zitting: 24 mei 2011
Conclusie inzake:
[Veroordeelde = betrokkene](1)
1. Bij arrest van 6 oktober 2009 heeft het gerechtshof te Leeuwarden, aan veroordeelde de plicht opgelegd om een bedrag van € 10.250,- aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens veroordeelde heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat veroordeelde in de periode 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 ten onrechte een vergoeding van € 10.250,- uit het persoonsgebonden budget ten behoeve van [slachtoffer] heeft ontvangen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
4. Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"Veroordeelde heeft aldus gedurende de bewezen verklaarde periode het Persoonsgebonden Budget (PGB) van aangeefster geïncasseerd. Veroordeelde heeft dit bedrag, gezien de bewezenverklaarde feiten in de onderliggende strafzaak, ten onrechte ontvangen.
Het standpunt van de verdediging dat veroordeelde in deze periode zorg heeft verleend verwerpt het hof nu veroordeelde dit bedrag heeft verkregen uit het misdrijf waar hij voor veroordeeld is."
5. Gesteld wordt dat het door verdachten ontvangen bedrag van € 10.250,- uit het persoonsgebonden budget geen voordeel is uit de ten laste van verdachte bewezenverklaarde mensenhandel, maar een vergoeding voor de door hem verleende zorg. Dat achteraf de zorgverlening (mogelijk) onder de maat is geweest en/of veroordeelde onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen, zou niet kunnen leiden tot het oordeel dat dat bedrag als voordeel uit mensenhandel dient te worden aangemerkt.
6. Het hof heeft in de strafzaak vastgesteld dat veroordeelde zich in de bewezenverklaarde periode schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel nu hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie als hulpverlener en van de kwetsbare positie van [slachtoffer] door onder meer de volledige controle over haar financiën te nemen. Veroordeelde heeft met dwangmiddelen, in het bijzonder door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie van een hem in het kader van hulpverlening toevertrouwde cliënte, haar bewogen tot arbeid en diensten waaronder seksuele contacten met hem en anderen. Nadat veroordeelde een kader van uitbuiting had geschapen waarin redelijkerwijs niet meer van hulpverlening aan de hem als cliënte toevertrouwde kwetsbare vrouw gesproken kon worden heeft hij geld uit het personeelsgebonden budget van haar ontvangen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte door het door [slachtoffer] aan hem afgestane bedrag uit het personeelsgebonden budget, in de periode waarin de bewezen uitbuiting plaatsvond, daardoor ook opzettelijk financieel profiteerde van haar kwetsbare positie.(2) Aldus begrepen en bezien in samenhang met overige vaststellingen aangaande de financiële gang van zaken geeft het oordeel van het hof dat hij door het bewezen delict dat geld als wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
7. Het tweede middel klaagt terecht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken. Het cassatieberoep is ingesteld op 9 oktober 2009. Veroordeelde verbleef op dat moment in voorlopige hechtenis in verband met de onderhavige zaak. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 27 mei 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn eveneens overschreden in de cassatiefase. De compensatie, waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak zodat in de onderhavige zaak kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.(3)
8. Het eerste middel faalt. De gegrondheid van het tweede middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de strafzaak van veroordeelde met nummer 09/04436 waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Ik merk op dat In art. 273f lid 1 onder 6 Sr het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander ook als zodanig strafbaar is gesteld.
3 Vgl. HR 16 november 2010, LJN BN8046 en HR 12 mei 2009, LJN BI3557.