ECLI:NL:PHR:2011:BQ8449

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01177
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen en impliciete erkenning van schuld in kredietovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of de betalingen die door eiser aan Spektrum Financieringen zijn gedaan, kunnen worden aangemerkt als een impliciete erkenning van de schuld in de zin van artikel 3:318 BW. Eiser heeft op 9 maart 1979 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met Spektrum Financieringen, waarbij een kredietlimiet van ƒ 8.000,- was overeengekomen. Na een betalingsachterstand heeft Spektrum Financieringen in 1994 een deel van de vordering van ƒ 5.000,- bij de kantonrechter gevorderd, waarop eiser werd veroordeeld. Eiser heeft vervolgens betalingen gedaan, maar betwistte dat deze betalingen betrekking hadden op de gehele schuld. Het hof oordeelde dat de betalingsregeling betrekking had op de gehele schuld, maar eiser stelde dat hij slechts het bedrag van het vonnis diende te betalen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 november 2009 geoordeeld dat de betalingen van eiser niet als erkenning van de gehele schuld kunnen worden aangemerkt, omdat hij niet op de hoogte was dat zijn betalingen ook betrekking hadden op de tweede vordering. De Hoge Raad concludeert dat de tweede vordering per 31 januari 2005 is verjaard, omdat er na die datum geen stuitingshandeling meer is verricht. Het arrest van het hof wordt vernietigd en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Conclusie

Zaaknr. 10/01177
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 10 juni 2011
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Spektrum Financieringen B.V.
In deze zaak is de vraag aan de orde of aflossingen kunnen worden aangemerkt als een impliciete erkenning van een schuld als bedoeld in art. 3:318 BW.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Het hof is in zijn thans bestreden arrest uitgegaan van de navolgende door de rechtbank vastgestelde feiten(2):
Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], heeft op 9 maart 1979 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met een van de rechtsvoorgangsters van verweerster in cassatie, hierna: Spektrum Financieringen(3). Deze overeenkomst betreft een "Ennia Konstant Krediet" met als contractnummer [003]. De overeengekomen kredietlimiet bedroeg ƒ 8.000,- (€ 3.630,24). Voorts is overeengekomen dat [eiser] over het uitstaande saldo wettelijke rente was verschuldigd en dat hij maandelijks een bedrag gesteld op 3 % van het debetsaldo zou terugbetalen, met een minimum van ƒ 100,- (€ 45,38).
1.2 [Eiser] heeft een betalingsachterstand doen ontstaan van meer dan twee termijnen. Spektrum Financieringen heeft het krediet conform de toepasselijke algemene voorwaarden in het voorjaar van 1988 ineens opgeëist.
1.3 [A] Inkasso, thans genaamd Incassobureau [B] B.V. (hierna: [B]), heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 17 december 1992, met - voor zover van belang - de volgende inhoud:
"(...) Betreft: (...) dossier: [001]
(...) delen wij u namens cliënt mede, dat (...) zij uitdrukkelijk haar recht op nakoming van de met U gesloten overeenkomst voorbehoudt (...)."
1.4 In het kader van de betalingsachterstand heeft Spektrum Financieringen op 13 juli 1994 [eiser] en zijn echtgenote gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam. Spektrum Financieringen vorderde in deze procedure veroordeling tot betaling van een gedeelte van het totaal verstrekte krediet, te weten een bedrag van ƒ 5.000,- (€ 2.268,90), en reserveerde haar rechten om het resterende bedrag op een later moment te vorderen. Aan de vordering van het bedrag van ƒ 5.000,- (€ 2.268,90) is door of namens Spektrum Financieringen het dossiernummer [002] gekoppeld.
1.5 Op 6 september 1994 heeft de kantonrechter [eiser] en zijn echtgenote bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling van ƒ 5.000,- (€ 2.268,90), vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
1.6 [Eiser] is in 1995 gestart met het doen van termijnbetalingen teneinde te voldoen aan de veroordeling tot betaling als hiervoor bedoeld onder 1.5.
1.7 [B] heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 17 december 1997, met - voor zover van belang - de volgende inhoud:
"(...) Betreft: (...) dossiernr: [001]
(...) delen wij u namens cliënte mede dat ingevolge de wettelijke bepalingen zij uitdrukkelijk haar recht op nakoming van de met u gesloten overeenkomst voorbehoudt (...)."
1.8 [B] heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 31 januari 2000, met - voor zover van belang - de volgende inhoud:
"(...) Betreft: (...) dossiernr: [002] (...)
U dient (...) ingaande 3 februari 2000 ƒ 100.00 per maand te voldoen (...)."
1.9 Bij deze brief zijn twee specificaties van openstaande bedragen gezonden: één met betrekking tot het dossiernummer [002] ten bedrage van ƒ 4.711,47 (€ 2.137,97), en één met betrekking tot het dossiernummer [001] ten bedrage van ƒ 22.251,40 (€ 10.097,25).
1.10 Op 3 mei 2004 had [eiser] het bedrag tot betaling waarvan hij bij vonnis van 6 september 1994 door de kantonrechter te Rotterdam was veroordeeld, voldaan. Hiervan is hij door of namens Spektrum Financieringen niet op de hoogte gesteld. Na 3 mei 2004 is [eiser] termijnbetalingen blijven doen. Vanaf die datum heeft Spektrum Financieringen deze betalingen aangemerkt als afbetaling van het openstaande bedrag met dossiernummer [001].
1.11 [B] heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 20 april 2006, met - voor zover van belang - de volgende inhoud:
"(...) Betreft: (...) dossiernr: [001]
(...) dat u met ingang van 5 mei 2006 een bedrag van € 75.00 per maand aan ons dient te voldoen. (...)
Ter informatie delen wij u mede dat deze vordering destijds in verband met de competentiegrens van de Kantonrechter is gesplitst in het dossier met nummer [002] en het onderhavige dossier. Het dossier met nummer [002] is inmiddels door u voldaan. Voor het restant van de vordering in het onderhavige dossier hebben wij u aangeschreven voor een betalingsregeling (...)."
1.12 Bij inleidende dagvaarding van 19 april 2007 heeft Spektrum Financieringen [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en heeft daarbij gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 9.417,44 met rente en kosten. Aan deze vordering heeft Spektrum Financieringen ten grondslag gelegd dat zij dit bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst, waarvan de kredietlimiet op 21 oktober 1983 is verhoogd tot ƒ 15.000,- - na aftrek van hetgeen reeds op de vordering is betaald - thans nog van [eiser] te vorderen heeft.
1.13 [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen zowel de vordering als de gestelde verhoging van de kredietlimiet en heeft aangevoerd dat de vordering van Spektrum Financieringen is verjaard.
1.14 Na een comparitie van partijen op 22 november 2007 heeft de rechtbank de vordering van Spektrum Financieringen bij vonnis van 13 februari 2008 afgewezen.
1.15 Spektrum Financieringen is, onder aanvoering van vier grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft daarbij - zakelijk weergegeven - gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en haar vordering alsnog toewijst.
1.16 [Eiser] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot "afwijzing van de vordering in hoger beroep".
1.17 Het hof heeft bij arrest van 17 november 2009 - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat Spektrum Financieringen haar stelling dat de met [eiser] overeengekomen kredietlimiet op 21 oktober 1983 is verhoogd naar ƒ 15.000,- voldoende heeft gestaafd (rov.2.12) en voorts dat Spektrum Financieringen haar vordering in de loop van de procedure voldoende heeft gespecificeerd (rov. 2.13) en heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2008 vernietigd en opnieuw rechtdoende, [eiser] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan Spektrum Financieringen van € 9.417,44 vermeerderd met de wettelijke rente.
1.18 [Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig(4) cassatieberoep ingesteld.
Spektrum Financieringen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en Spektrum Financieringen heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen (klachten) bestaat, is in de kern gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.8 en rechtsoverweging 2.10 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"2.5 De omstandigheid dat Spektrum voor een gedeelte van haar totale vordering een [eiser] tot betaling veroordelend vonnis heeft verkregen, heeft de rechtsverhouding tussen partijen niet gewijzigd. De oorspronkelijke rechtsverhouding met de daaraan gekoppelde verbintenissen is daardoor niet gesplitst in meerdere rechtsverhoudingen met elk hun eigen verbintenissen.
2.6 In beginsel was er voor [eiser] geen grond om aan te nemen dat Spektrum haar rechten met betrekking tot het deel van haar vordering boven de genoemde ƒ 5000,- - al dan niet in het kader van de betalingsregeling - liet varen.
Hetgeen is gesteld of gebleken vormt geen reden om uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Meer in het bijzonder wordt daartoe overwogen dat ondanks de beperking van haar vordering in de eerdere kantonprocedure, Spektrum op voor [eiser] kenbare wijze haar rechten met betrekking tot het meerdere nadrukkelijk heeft voorbehouden.
2.7 In hetgeen is gesteld of gebleken is ook geen reden te vinden om te oordelen dat Spektrum heeft moeten aannemen dat [eiser] er vanuit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis van de kantonrechter diende te betalen, of dat [eiser] een deel van de vordering van Spektrum betwist[t]e. De omstandigheid dat het incassobureau van Spektrum de totale vordering van Spektrum in twee dossiers had gesplitst - één voor het deel waarop de veroordeling van de kantonrechter betrekking had en één dossier voor het overige - en daarvan in zijn brieven aan [eiser] heeft doen blijken, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Dit te meer nu dat incassobureau bij brieven van 31 januari 2000 de beide dossiers bij een algemene brief betrekt.
2.8 In deze situatie, en omdat een betalingsregeling met betrekking tot een niet (kenbaar) betwiste vordering, die niet tot een deel van die vordering is beperkt, in de regel de hele vordering betreft, moet de betalingsregeling zo worden uitgelegd dat die betrekking had op de hele schuld aan Spektrum. Spektrum heeft gelet daarop de betalingen van [eiser] telkens als een erkenning door [eiser] van het bestaan van de hele schuld kunnen aanmerken, waardoor er voor haar geen aanleiding was om voor een gedeelte van de schuld de verjaring stuitende maatregelen te nemen. Dat [eiser] - zoals hij stelt - steeds meende dat de betalingsregeling slechts op het bedrag van het vonnis van de kantonrechter betrekking had, doet aan het voorafgaande niet af, omdat het niet een voor Spektrum in redelijkheid kenbare gedachte (wil) van [eiser] betreft. De gedachte van [eiser] dat hij als gevolg van de beperking door Spektrum van haar vordering tot ƒ 5.000,- in de eerdere kantonprocedure nog slechts dat bedrag - plus verdere rente en proceskosten - diende te betalen, berust op een misvatting aan zijn zijde.
(...)
2.10 Het beroep op verjaring wordt dus verworpen."
2.2 Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof eraan voorbij gaat dat het deel van de vordering waarvoor Spektrum Financieringen geen titel heeft verkregen onderworpen is aan de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:307 lid 1 BW en dat Spektrum Financieringen, na op 17 december 1992 en 17 december 1997 voor de resterende vordering een stuitingsbrief heeft gezonden, dat op 17 december 2002 heeft nagelaten.
Onderdeel 2.2 bouwt op het voorgaande voort en klaagt dat het hof in rechtsoverweging 2.6 heeft miskend dat het erom gaat of de vordering steeds tijdig voor het resterende deel is gestuit.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.7, 2.8 en 2.9 en klaagt dat het oordeel van het hof dat de afbetalingsregeling de totale schuld betrof en dat Spektrum Financieringen erop mocht vertrouwen dat [eiser] op de totale schuld afbetaalde rechtens onjuist en in het licht van de gedingstukken en het daaruit blijkende partijdebat ook volstrekt onbegrijpelijk is.
Onderdeel 2.4 betreft een restklacht.
2.3 Kern van het oordeel van het hof is de positieve beantwoording van de vraag of de betalingen die door [eiser] in de periode tot 2006 aan (het incassobureau van) Spektrum Financieringen zijn gedaan, hebben te gelden als een erkenning in de zin van art. 3:318 BW van het bestaan van de gehele schuld (rov. 2.2 en 2.3).
2.4 Art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent.
Voor erkenning van de schuld is het niet noodzakelijk dat de schuldenaar uitdrukkelijk erkent, elke handeling of gedraging waaruit blijkt dat de schuldenaar de schuld erkent, stuit de verjaring(5). Of sprake is van erkenning hangt af van de omstandigheden van het geval. Zo zijn het betalen of verrekenen van rente, het doen van een aanbod van betaling, het doen van een verzoek om uitstel van betaling en het doen van een aanbod om overleg te plegen over de hoogte van de schuld(6) voorbeelden van impliciete erkenning. Het vragen van uitstel van betaling om uit te zoeken of men daadwerkelijk iets verschuldigd is, houdt daarentegen geen erkenning in.
2.5 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 nov. 1965, NJ 1966, 190 geoordeeld dat het doen van regelmatige betalingen geen erkenning inhoudt van de verschuldigdheid van andere termijnen dan de reeds betaalde. Onder verwijzing naar dit arrest oordeelde de Hoge Raad vervolgens in zijn arrest van 10 december 1993(7) meer in het bijzonder met betrekking tot maandelijkse alimentatiebetalingen dat "de enkele betaling van een krachtens rechterlijke uitspraak maandelijks verschuldigd alimentatiebedrag, behoudens bijzondere omstandigheden, niet kan worden aangemerkt als erkenning van de verschuldigdheid van enig ander bedrag dan in feite wordt betaald." Aan deze regel ligt de gedachte ten grondslag dat met betrekking tot de verjaring van termijnschulden de schuldenaar wordt beschermd: van de schuldeiser mag een zekere activiteit worden verlangd zoals het bijhouden van de stand van de betalingen(8). De Hoge Raad vatte het zich niet verzetten tegen de periodieke inhouding van rente door de schuldeiser op een door deze aan de wederpartij verschuldigde uitkering evenmin op als erkenning(9).
2.6 Omdat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of van (impliciete) erkenning kan worden gesproken, is het volgende chronologische overzicht van de feitelijke gang van zaken van belang:
9 maart 1979 datum overeenkomst doorlopend krediet ten bedrage van ƒ 8.000,-
21 oktober 1983 verhoging krediet naar ƒ 15.000,-
15 februari 1988 akkoord van Aegon met uitstel betaling.
22 april 1988 laatste waarschuwing van Aegon aan [eiser] tevens ingebrekestelling.
4 juni 1988 sommatiebrief van [A] Inkasso - namens Spektrum Financieringen - voor een bedrag van ƒ 14.932,05 (dossiernummer boven brief: [004])
16 augustus 1988 2e sommatiebrief van [A] Inkasso - namens Spektrum Financieringen - voor bedrag van ƒ 15.089,74 (dossiernummer [004])
17 december 1992 stuitingsbrief van [A] Inkasso (namens Spektrum Financieringen). Genoemd dossiernummer [001].
13 juli 1994 dagvaarding van [eiser] en zijn echtgenote voor de kantonrechter. In de dagvaarding wordt het volgende vermeld: "de eisende partij heeft in totaal f. 23606,23 te vorderen van welk bedrag, ondanks aanmaning, geen betaling is te krijgen. De eisende partij vordert thans f. 5000,- en reserveert uitdrukkelijk haar recht op het overige nog te vorderen bedrag."
19 juli 1994 brief van advocaat van, mr. Unger, aan [A] Inkasso als reactie op de dagvaarding waarin wordt meegedeeld dat "[eiser en echtgenote] de vordering niet zullen kunnen voldoen" (geen dossiernummer).
21 juli 1994 reactie [A] Inkasso dat "cliënte geen aanleiding ziet de procedure te staken." Genoemd dossiernummer [002].
17 augustus 1994 brief van mr. Unger aan [A] Inkasso met voorstel om Fl. 40,- per maand te betalen (geen dossiernummer).
6 september 1994 verstekvonnis kantonrechter, is betekend op 30 september 1994.
17 december 1997 stuitingsbrief, noemt dossiernummer [001] + specificatie van de vordering.
24 januari 2000 brief van [eiser] dat hij zich aan de betalingsovereenkomst van de som van ƒ 5.000,- houdt, te weten ƒ 50,- per maand. Noemt dossiernummer [002].
31 januari 2000 brief van [B] Incasso met dossiernummer [002]; reactie op brief van 24 januari 2000; termijn betaling komt niet voort uit vonnis maar uit daarna overeengekomen betalingsregeling; verhoging termijn;
Bijgevoegd specificatie (I) van vordering met dossiernummer [002] ten bedrage van ƒ 4.711,47 en specificatie (II), van vordering met dossiernummer [001] voor een totaalbedrag van ƒ 22.251,40.
2 februari 2000 voorstel [eiser] tot betaling van ƒ 2.000,- tegen finale kwijting. Brief noemt dossiernummer [002].
23 februari 2000 reactie [B]: niet akkoord met voorstel. Noemt dossiernummer [002].
21 maart 2006 brief Spektrum aan [B] Incasso om de termijnbetaling van [eiser] te verhogen; noemt dossiernummers [002]/[001].
22 maart 2006 brief [B] Incasso aan [eiser] dat betalingsregeling dient te worden herzien met verzoek inkomsten/uitgaven formulier in te vullen. Noemt dossiernummer [001].
29 maart 2006 ingevuld formulier door [eiser]. Noemt dossiernummer [001].
20 april 2006 brief van [B] aan [eiser] dat betalingsregeling wordt vastgesteld op € 75,- per maand. Genoemd dossiernummer [001]. De brief bevat voorts het volgende: "Ter informatie delen wij u mede dat deze vordering destijds in verband met de competentiegrens van de Kantonrechter is gesplitst in het dossier met nummer [002] en het onderhavige dossier. Het dossier met nummer [002] is inmiddels door u voldaan(10). Voor het restant van de vordering(11) in het onderhavige dossier hebben wij u aangeschreven voor een betalingsregeling."
26 juni 2006 brief van [eiser] aan advocaat met beroep op verjaring sinds 17 december 2002 van de (rest)vordering (geen dossiernummer).
12 juli 2006 brief van [B] aan [eiser] met de volgende reactie op het verjaringsberoep: "U bent (...) ook op 31 januari 2000 voor onderhavige vordering aangeschreven, zodat de vordering zou zijn verjaard op 31 januari 2005. Aangezien u sedert 3 mei 2004 op onderhavige vordering maandelijks € 45,38 bent gaan aflossen, is de vordering sedert 3 mei 2004 middels impliciete erkenning van de vordering tijdig gestuit." Genoemd dossiernummer: [001].
2.7 Gelet op laatstgenoemde brief waarin het standpunt wordt ingenomen dat [eiser] de tweede vordering impliciet heeft erkend door de maandelijkse aflossingen vanaf 3 mei 2004, zijn de brieven van 24 januari 2000 van [eiser] aan [B] Incasso en de reactie daarop van [B] Incasso bij brief van 31 januari 2000 m.i. van doorslaggevende betekenis.
2.8 De brief van 24 januari 2000 van [eiser en echtgenote] aan [betrokkene 1] van [B] Incasso luidt als volgt:
" (...) Naar aanleiding van uw brief 12-1-'00 heb ik contakt opgenomen met mijn advocatenkantoor [C]. Zij adviseerde mij om u op de hoogte te stellen dat wij een veroordeling van de rechtbank hebben (zie bijlage) en wij ons houden aan de betalingsovereenkomst van de som f. 5000,- + rente en kosten. Te weten f 50,- p. maand.
De b.v. Spektrum financiering is in gebreke gebleven door ons jaarlijks geen overzicht te sturen.
Van Uw buro zou ik een overzicht krijgen, tot op heden is deze niet gearriveerd. (...)"
2.9 [B] Incasso heeft bij brief van 31 januari 2000 als volgt op deze brief gereageerd:
" (...) Uw brief d.d. 24 januari 2000 ontvingen wij in goede orde.
Bijgaand treft u specificaties aan van de thans openstaande bedragen.
U verwijst in uw brief naar het vonnis d.d. 6 september 1994. Op de zitting werd echter niet overeengekomen dat de (deel)vordering zou worden voldaan middels een betalingsregeling van fl 50.00 per maand. Deze regeling is naderhand overeengekomen en kan door cliënte te allen tijde herzien worden.
U dient dan ook ingaande 3 februari 2000 fl 100.00 per maand te voldoen, bij gebreke waarvan de betalingsregeling vervalt en direct verdere rechtsmaatregelen tegen u volgen. (...)"
Bijgevoegd worden een specificatie (in de vorm van een brief gedateerd 31 januari 2000) van de eerste vordering waarvoor een veroordelend vonnis is verkregen van in totaal ƒ 4.711,47 en een specificatie (ook in de vorm van een brief met als datum 31 januari 2000) van de tweede vordering ten bedrage van in totaal ƒ 22.251,40.
2.10 De brief van 24 januari 2000 van [eiser] kan niet anders worden uitgelegd dan dat hij zich op het standpunt stelde dat de betalingsregeling op grond waarvan hij maandelijks bedragen naar Spektrum overmaakte, op het bedrag van in hoofdsom ƒ 5.000,- betrekking had, dus op de eerste vordering.
De reactie van [B] op 31 januari 2000 kan niet worden aangemerkt als een ontkenning en/of weerlegging van dit standpunt. In de eerste plaats wordt in de brief vermeld dat het "dossiernummer [002] betreft" en dat is de vordering van het bedrag van ƒ 5.000,- (zie de vastgestelde feiten onder 1.4 en 1.8). Daarnaast deelt [B] slechts mee dat de betalingsregeling niet tijdens de zitting maar naderhand is overeengekomen en dat om die reden de termijnen kunnen worden herzien, welke herziening zij vervolgens met ingang van 3 februari 2000 doorvoert.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.7 dat "in hetgeen is gesteld of gebleken geen reden is te vinden om te oordelen dat Spektrum Financieringen heeft moeten aannemen dat [eiser] er vanuit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis van de kantonrechter diende te betalen", dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.11 Eerst bij brief van 20 april 2006 heeft [B] aan [eiser] meegedeeld dat de vordering van Spektrum Financieringen, die destijds in verband met de competentiegrens van de kantonrechter was gesplitst, voor wat betreft de eerste vordering (met dossiernummer [002]) inmiddels was voldaan. [eiser] is derhalve niet eerder meegedeeld dat zijn aflossingen vanaf 3 mei 2004 betrekking hadden op de tweede vordering en hij was zich dat blijkens de hiervoor geciteerde brief van 24 januari 2000 ook niet bewust. De aflossingen op de tweede vordering zijn mitsdien geen handelingen of gedragingen van [eiser] waaruit blijkt dat hij de tweede vordering erkent in de zin van art. 3:318 BW. M.i. geeft het andersluidende oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.8 daarom voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.12 Het voorgaande brengt mee dat de tweede vordering in ieder geval per 31 januari 2005 is verjaard, nu er na die datum geen stuitingshandeling meer is verricht (en op de tweede vordering de verjaringstermijn van vijf jaren toepassing is) en geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld waardoor toch sprake zou zijn van erkenning. Het middel treft in zoverre doel en behoeft voor het overige geen bespreking meer. Het bestreden arrest dient mitsdien te worden vernietigd en het vonnis in eerste aanleg kan worden bekrachtigd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 november 2009 en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2008.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rb. Rotterdam van 13 februari 2008 onder 2.1-2.11 en het arrest van het hof Den Haag van 17 november 2009 onder 2.1.
2 Zie echter ook hierna onder 2.6.
3 Zie voor de diverse statuten- en naamswijzigingen de inleidende dagvaarding onder "Meegedeeld".
4 De cassatiedagvaarding is op 17 februari 2010 uitgebracht.
5 Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, nr. 426; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, mon. BW B14, 2010, nr. 30; Stolker 2009, (T&C BW), art. 3:318 BW, aant. 1.
6 HR 10 april 1998, NJ 1998, 639.
7 LJN ZC1180 (NJ 1994, 190). Zie ook de conclusie van A-G Vranken onder 18 en 19.
8 Zie ook M.W.E. Koopmann, WPNR 1994/6148, p. 575 en 576.
9 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 445.
10 Hierna gemakshalve aangeduid als de eerste vordering.
11 Hierna de tweede vordering genoemd.