ECLI:NL:PHR:2011:BR2087

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03825
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de proeftijd en toepassing van artikel 358 Sv in strafzaken met betrekking tot de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2011 uitspraak gedaan in het kader van een cassatieprocedure. De verdachte was door het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 2 augustus 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweld. Het hof had verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer gelast van in beslag genomen voorwerpen. De advocaat van de verdachte, Mr. B.P. de Boer, heeft cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie ingediend.

Het eerste middel betrof het verzuim van het hof om de duur van de proeftijd te bepalen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een proeftijd van twee jaar had willen verbinden aan de veroordeling, en dat het hof dit had verzuimd. De Hoge Raad besloot zelf de proeftijd op twee jaar te bepalen, aangezien dit in de meeste gevallen gebruikelijk is. Het tweede middel betrof het verzuim van het hof om artikel 55 van de Wet wapens en munitie te vermelden als wettelijk voorschrift waarop de straf was gebaseerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit had moeten doen.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de Hoge Raad de proeftijd op twee jaar zou moeten bepalen, artikel 55 van de Wet wapens en munitie zou moeten aanhalen en het beroep voor het overige zou moeten verwerpen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak verbeterd door de proeftijd vast te stellen en de relevante artikelen te vermelden, zonder dat er aanleiding was voor vernietiging of terugverwijzing.

Conclusie

Nr. 10/03825
Mr. Machielse
Zitting 21 juni 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 2 augustus 2010 voor 1. Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en 2. Medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging door twee of meer personen of medeplegen van afpersing, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met daaraan verbonden een bijzondere voorwaarde. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer gelast van in beslag genomen voorwerpen.
2. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof heeft verzuimd de duur van de proeftijd te bepalen.
3.2. Het middel is gegrond. Aangenomen moet worden dat het hof een proeftijd van twee jaar aan deze veroordeling zou hebben willen verbinden. Dat ook proeftijden van kortere duur wel eens worden vastgesteld doet niet af aan het ervaringsgegeven dat in een overgrote meerderheid van de gevallen een proeftijd van twee jaar wordt bepaald. De Hoge Raad kan doen wat het hof heeft nagelaten en de proeftijd zelf op twee jaar bepalen. Voor vernietiging en terug- dan wel verwijzing zie ik geen enkele grond. Ik neem aan dat de steller van het middel verdachte niet wil blootstellen aan het risico dat de proeftijd door de rechter, die overeenkomstig de wens van de steller van het middel de proeftijd opnieuw zal hebben te bepalen, gelet op de laatste volzin van artikel 14b lid 2 Sr, zal worden bepaald op een tijdsduur die de twee jaar te boven zal gaan.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof verzuimd heeft artikel 358 lid 4 Sv correct toe te passen, omdat artikel 55 Wet wapens en munitie niet is vermeld als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust.
4.2. In geval van een veroordeling behoeven op grond van art. 358, vierde lid, Sv slechts die wettelijke voorschriften te worden vermeld die de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken.(1)
Artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie houdt het verbod in om een wapen of munitie van categorie II voorhanden te hebben. De strafbedreiging op dit verbod is te vinden in artikel 55, derde lid onder a Wet wapens en munitie. Zowel artikel 26 als artikel 55 moesten dus worden aangehaald.
De Hoge Raad kan doen wat het hof heeft verzuimd.
5. Als de Hoge Raad bereid is zelf de proeftijd op twee jaar te bepalen en gebruik maakt van zijn wettelijke bevoegdheid, neergelegd in artikel 441 Sv, zijn beide middelen vruchteloos voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de proeftijd op twee jaar zal bepalen, artikel 55 Wet wapens en munitie zal aanhalen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 20 april 2010, LJN BL6724.