ECLI:NL:PHR:2011:BR2090

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03994
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2009 de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte was betrokken bij de smokkel van cocaïne van Suriname naar Nederland. De veroordeling was gebaseerd op verschillende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van medeverdachten en telefoongesprekken. De verdachte had op 16 oktober 2006 beloofd bolletjes cocaïne te smokkelen en op 22 oktober 2006 deze bolletjes in Rotterdam opgehaald. Het hof concludeerde dat de cocaïne in bolletjes verpakt was, wat duidde op het binnensmokkelen in het lichaam van een koerier. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 1630.

De verdediging stelde cassatie in en voerde drie middelen aan. Het eerste middel betrof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de smokkel. De verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist dat de cocaïne kort daarvoor Nederland was binnengebracht. Het hof had echter voldoende bewijs gevonden om de betrokkenheid van de verdachte vast te stellen.

Het tweede middel betrof de bewijsvoering van een ander feit, waarbij de verdediging stelde dat als het eerste feit niet bewezen kon worden, ook het tweede feit niet bewezen kon worden. Het hof verwierp dit argument, omdat het voldoende bewijs had voor de betrokkenheid van de verdachte bij de smokkel.

Het derde middel betrof een schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad erkende dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een verlaging van de opgelegde straf. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de eerste twee middelen faalden, maar dat het derde middel gegrond was, wat resulteerde in een verlaging van de straf.

Conclusie

Nr. 10/03994
Mr. Machielse
Zitting 21 juni 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte 2 april 2009 voor 1 primair van parketnummer 15/971001-07: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, 2 van parketnummer 15/971001-07: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, en 1 van parketnummer 15/971005-07: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk en tot een geldboete van € 1630.
2. Mr. W.J. Morra, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over het bewijs van feit 1 primair van parketnummer 15/971001-07. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet afgeleid kunnen worden dat verdachte wetenschap heeft gehad dat de cocaïne die hij heeft opgehaald, kort daarvoor door een koerier Nederland was binnengebracht.
3.2. Voor zover voor de bespreking van het middel relevant heeft het hof bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 19 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2006, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (aangebracht in het lichaam van een drugskoerier, te weten [betrokkene 3]) (ongeveer) 350 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;"
3.3. Het bewijs van dit feit berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"12. Een geschrift bevattende de vertaling van een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 3] te parijs van 27 september 2007 (zaaksdossier Parijs, vervolg 5, Bijlagen, dossierpagina 695 e.v.), inhoudende als zijn verklaring:
(Naar aanleiding van een aan [betrokkene 3] voorgehouden telefoongesprek dat op 16 oktober 2006 tussen [medeverdachte 3] vanuit Nederland met [betrokkene 3] in Suriname is gevoerd:)
[Medeverdachte 3] zei dat ik drugs moest vervoeren van Suriname naar Nederland en ik antwoordde dat het goed was.
13. Een geschrift bevattende de vertaling van een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 3] te Parijs van 28 september 2007 (zaaksdossier Parijs, vervolg 5, Bijlagen, dossierpagina 710 e.v.), inhoudende als zijn verklaring:
[Medeverdachte 3] heeft tegen me gezegd dat ik de bolletjes cocaïne tegelijkertijd van [betrokkene 4] en een andere vent moest krijgen. Ik heb door [betrokkene 4] (het hof begrijpt: degene die zojuist als [betrokkene 4] is aangeduid) 350 gram cocaïnebolletjes geslikt de nacht vóór mijn vertrek.
[Betrokkene 4] is [bijnaam betrokkene 4]. De foto van [betrokkene 4] herken ik als [betrokkene 4]. Het waren in totaal 70 bolletjes. Ik heb de bolletjes geloosd op mijn woonadres, [a-straat 1] te Rotterdam. [Betrokkene 4] heeft een persoon (het hof begrijpt: [verdachte]) gestuurd op deze bolletjes op te halen. Deze vent heeft mij niet betaald. Ik kende de jongen niet, maar [betrokkene 4] heeft gezegd dat het één van zijn neven was. Uiteindelijk heb ik dat tegen [medeverdachte 3] gezegd nadat hij de bolletjes heeft gegeven."
In bewijsmiddel 1 is er sprake van dat iemand verdachte zo gaat bellen op 22 oktober 2006 en dat verdachte aan de ander dan een telefoonnummer van [betrokkene 4] moet geven dat begint met 00597, het landnummer van Suriname zoals algemeen bekend is. In een telefoongesprek opgenomen in bewijsmiddel 3 heeft de verdachte het erover dat een ander het ding nog moet klaarmaken, dat dat nog even duurt en dat het nog helemaal gereinigd moet worden. Bewijsmiddel 7 bevat de weergave van een telefoongesprek dat verdachte heeft gevoerd met [medeverdachte 3], en waarin sprake is van een derde jegens wie weer over een ander moet worden gesproken als over [betrokkene 4], een neef van verdachte. Uit bewijsmiddel 9 is op te maken dat met [betrokkene 4] is bedoeld die in gesprekken met [medeverdachte 3] ook wel [bijnaam betrokkene 4] wordt genoemd.
3.4. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, heeft het hof kunnen opmaken dat op 16 oktober 2006 [betrokkene 3] heeft beloofd voor [medeverdachte 3] bolletjes cocaïne te zullen smokkelen, dat verdachte bij die planning is betrokken en de bolletjes cocaïne op 22 oktober 2006 in Rotterdam heeft opgehaald. Het enkele feit al dat de cocaïne in bolletjes verpakt was duidt erop dat deze Nederland in het lichaam van een koerier zijn binnengesmokkeld. Dat feit alleen al is voldoende om aan te nemen dat verdachte zich heeft ingelaten met het verdere vervoer van cocaïne die binnen het grondgebied van Nederland was gebracht in de zin van het vierde lid van artikel 1 Opiumwet.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 1 van parketnummer 15/971005-07. Omdat volgens de steller van het middel niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte betrokken is geweest bij de zaak Parijs (feit 1 van parketnummer 15/971001-07) zou ook het bewijs van feit 1 van het andere parketnummer niet geleverd zijn.
4.2. Uit mijn bespreking van het eerste middel volgt dat naar mijn mening het hof verdachte wel degelijk heeft kunnen veroordelen voor de zaak Parijs, zodat het niet zal verbazen dat naar mijn oordeel ook het tweede middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over een schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 13 april 2010 is cassatie ingesteld en de stukken van het geding zijn eerst op 27 januari 2011 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendtermijn overschreden.
5.2. De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn juist. Aldus is de redelijke termijn in cassatie overschreden, hetgeen zal dienen te leiden tot een verlaging van de opgelegde straf.
6. De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is gegrond, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf zal dienen te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot een verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 10/01737 ([medeverdachte 4]), nr. 11/00479 ([medeverdachte 2]) en nr. 10/01956 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.