ECLI:NL:PHR:2011:BR3031

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03516
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep en de motivering door het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 24 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld na het verstrijken van de wettelijke termijn van veertien dagen, die begon na de uitspraak van het vonnis op 9 juni 2009. Het hoger beroep werd pas op 24 juni 2009 ingesteld, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de verdachte.

De advocaat van de verdachte, mr. J.A.P.F. Hoens, heeft één middel van cassatie voorgesteld, waarin werd betoogd dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad overwoog dat de omstandigheid dat het Hof de zaak inhoudelijk had behandeld, niet betekende dat het Hof had beslist dat het hoger beroep ontvankelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat de raadsman van de verdachte niet had aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, en dat het Hof niet verplicht was om de vraag naar de ontvankelijkheid ter terechtzitting aan de orde te stellen.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een verrassingsbeslissing had genomen, maar dat dit niet in strijd was met de rechtsregels. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat er geen gronden waren voor de Hoge Raad om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de niet-ontvankelijkheid in hoger beroep werd bevestigd.

Conclusie

Nr. 10/03516
Mr. Vellinga
Zitting: 5 juli 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 24 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2. Namens verdachte heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep.
4. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep op de volgende gronden:
"Verdachte kon - nu hij ter terechtzitting in eerste aanleg is verschenen - volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis van 9 juni 2009 daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld, te weten op 24 juni 2009. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
5. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld betekent de omstandigheid dat het Hof de zaak in hoger beroep inhoudelijk heeft behandeld als ware het hoger beroep ontvankelijk, niet dat het Hof daarmee in feite heeft beslist dat het hoger beroep ontvankelijk was.
6. Volgens de toelichting op het middel is de door het Hof gebezigde motivering ontoereikend omdat het appel ook ontvankelijk is wanneer de verdachte van de overschrijding van de appeltermijn geen verwijt kan worden gemaakt.
7. De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen, dat hij zich aldaar heeft laten verdedigen door een daartoe gemachtigd raadsman, dat de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet aan de orde is geweest en dat van de zijde van verdachtes raadsman niet is aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
8. In aanmerking genomen dat voor verdachtes raadsman zonder meer kenbaar was dat het hoger beroep een dag te laat was ingesteld, dat deze niettemin geen beroep op verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding heeft gedaan en dat aan het onderzoek ter terechtzitting ook anderszins geen omstandigheden zijn te ontlenen die wijzen op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, behoefde het Hof aan het niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding geen woorden te wijden, temeer niet nu gevallen van verschoonbare termijnoverschrijding uitzonderlijk van aard zijn.(1)
9. Het middel roept de vraag op of het Hof zonder de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep ter terechtzitting aan de orde te stellen tot niet-ontvankelijkheid heeft kunnen besluiten. De wet sluit dat niet uit. Toch strookt dat niet met het contradictoire karakter van het strafproces in hoger beroep, zoals dat in de Wet stoomlijnen hoger beroep tot uitdrukking is gekomen. In het contradictoire karakter ligt een waarborg voor procespartijen besloten dat deze in de gelegenheid zijn zich over alle in het proces spelende vragen uit te laten.(2) Daar zal de rechter als bewaker van de eerlijkheid van het proces op moeten toezien. Daarom had het Hof de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep ter terechtzitting aan de orde moeten stellen alvorens tot niet-ontvankelijkheid te besluiten, ook al zou dat hebben betekend dat het onderzoek had moeten worden heropend. Nu kan hiertegen worden ingebracht dat verdachtes raadsman toch alle gelegenheid heeft gehad zich desgewenst over de ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te laten. Toch is dat betrekkelijk. Het kan zijn dat verdachtes raadsman de termijnoverschrijding is ontgaan, maar het kan ook zijn dat hij die termijnoverschrijding wel heeft gezien. In het laatste geval kan hij, nu het Hof deze niet aan de orde stelde, er in het door hem te dienen belang van de verdachte voor hebben gekozen het Hof niet op die termijnoverschrijding te wijzen in de hoop dat het Hof deze over het hoofd zou zien. Geheel vrij om de ontvankelijkheid van het appel aan de orde te stellen was verdachtes raadsman dus niet.
10. Het Hof heeft in het onderhavige geval gelet op de inhoud van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, een verrassingsbeslissing genomen. Dat is rechtens noch uit een oogpunt van het contradictoire karakter van het strafproces in hoger beroep, noch uit een oogpunt van het in het vereiste van een eerlijk proces besloten liggende beginsel van hoor en wederhoor (art. 6 lid 1 EVRM)(3) een juiste gang van zaken. Op dit punt klaagt het middel echter niet. Daarom laat ik dit punt hier verder rusten.
11. Het middel faalt.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie hieromtrent o.m. HR 15 maart 2011, LJN BP2429, NJ 2011, 136, HR 18 januari 2011, LJN BO3406 en HR 7 september 2010, LJN BM6671, NJ 2010, 488.
2 Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 8, 9.
3 Vgl. EHRM 18 december 2003, appl. no. 63000/00, 74291/01 en 74292/01, (Skondrianos tegen Griekenland; strafzaak), par. 29/30, herhaald in EHRM 13 oktober 2005, appl. no. 65399/01, 65405/01, 65407/01, 65406/01, (Clinique des Acacias e.a. tegen Frankrijk; civiele zaak), par. 38, en EHRM 16 februari 2006, appl. no. 44624/98, (Prikyan en Angelova tegen Bulgarije; civiele zaak), par. 42.