ECLI:NL:PHR:2011:BR5468

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00375
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van Stichting Studiefinanciering Curaçao tot invordering van studieleningen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) bevoegd was om een vordering tot terugbetaling van studieleningen in te dienen tegen de eiser, die in de jaren 1989 tot en met 1994 studieleningen had ontvangen van het openbare lichaam Eilandgebied Curaçao. De eiser had zich verbonden om de geleende bedragen terug te betalen, maar na enige betalingen stopte hij met aflossen. SSC had in 1991 een overeenkomst van lastgeving en volmacht met het Eilandgebied gesloten, waarin het recht werd verleend om vorderingen te innen. De eiser betwistte de bevoegdheid van SSC om deze vorderingen te innen, met name omdat de leningen waren verstrekt voordat SSC was opgericht.

De Hoge Raad oordeelde dat SSC op basis van de overeenkomst van lastgeving en volmacht rechtsgeldig was gemachtigd om de vorderingen te innen. De Hoge Raad bevestigde dat de brief van SSC aan de eiser, waarin hij werd opgeroepen tot betaling, de verjaring van de vordering had gestuit. De Hoge Raad oordeelde verder dat het niet noodzakelijk was dat SSC ten tijde van de inleidende dagvaarding bevoegd was om op eigen naam te innen, zolang zij deze bevoegdheid maar had ten tijde van de uitspraak.

De Hoge Raad verwierp de klachten van de eiser, die onder andere stelden dat de overeenkomst niet geldig was omdat deze niet was goedgekeurd door het bestuurscollege van het Eilandgebied. De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van de overeenkomst door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba begrijpelijk was en dat de vordering van SSC terecht was toegewezen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dan ook om het cassatieberoep van de eiser te verwerpen.

Conclusie

Zaaknummer: 10/00375
mr. Wuisman
Roldatum: 17 juni 2011
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen
tegen:
Stichting Studiefinanciering Curaçao,
gevestigd te Curaçao
(hierna: SSC)
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1))((2)):
(i) Het openbare lichaam Eilandgebied Curaçao (hierna: het Eilandgebied) heeft in de jaren 1989 tot en met 1994 aan eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) studieleningen toegekend voor een bedrag van US$ 78.927,22 in verband met diens studie computer science in de Verenigde Staten. [Eiser] heeft zich verbonden de geleende bedragen terug te betalen.
(ii) [Eiser] heeft de studie computer science in mei 1994 voltooid.
(iii) In 1991 is tussen het Eilandgebied, de Gezaghebber van het Eilandgebied, en de Direkteur van het Directoraat Cultureel-Educatieve Zaken enerzijds en verweerster in cassatie (hierna: SSC) anderzijds een overeenkomst van lastgeving en volmacht getekend.((3)) Deze overeenkomst vermeldt onder andere:
Artikel 1.
Het eilandgebied verleent met ingang van 1 augustus 1991 last en volmacht aan [SSC] tot het uitoefenen van de aan het eilandgebied toekomende rechten en bevoegdheden (...) betreffende het verlenen van studiefinancieringsfaciliteiten aan ingezetenen van het eilandgebied, alsmede betreffende het invorderen van de terzake deze faciliteiten ontstane schulden aan het eilandgebied. (...)
(iv) Op 30 oktober 2001 heeft de deurwaarder aan [eiser] een brief van SSC van 18 oktober 200 betekend met daarin een oproep om binnen 30 dagen contact op te nemen met SSC teneinde een betalingsregeling aan te gaan.
(v) In een op 1 juli 2004 gedateerde en door SSC en de Gezaghebber van het Eilandgebied ondertekende akte van cessie verklaren het Eilandgebied en SSC - kort gezegd - dat alle ten tijde van de ondertekening bestaande vorderingen van het Eilandgebied wegens vóór het studiejaar 1991-1992 verleende studiefinanciering aan SSC worden gecedeerd.((4))
(vi) Op 3 mei 2006 heeft de gemachtigde van SSC [eiser] uitgenodigd om uiterlijk 17 mei 2006 een betalingsregeling te treffen terzake van de vordering van SSC op [eiser].
(vii) Een betalingsregeling is niet overeengekomen. Wel heeft [eiser] op 22 mei, 5 juni en 7 juli 2006 heeft [eiser] ter aflossing van zijn studielening telkens betalingen ten bedrage van NAf. 125,- gedaan op de rekening van Stichting Derdengeldenbeheer LFFW. Hierna is [eiser] gestopt met betalen.
1.2 In een op 17 januari 2007 door SSC tegen [eiser] bij het GEA gestarte procedure vordert SSC, na eisvermindering, een veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van een bedrag US $ 78.927,22 wegens ontvangen studieleningen, te vermeerderen met rente en kosten.
1.3 Bij vonnis d.d. 2 juni 2008 heeft het GEA de vordering toegewezen. Dit vonnis heeft het GHvJ bij vonnis d.d. 27 oktober 2009 bevestigd. Hiertoe komt het GHvJ op grond van onder meer de volgende, hierna kort en enigszins geparafraseerd weergegeven, beslissingen:
a. SSC is bij de in 1991 gedateerde overeenkomst van lastgeving en volmacht rechtsgeldig namens het Eilandgebied gemachtigd tot onder meer het (buiten recht) invorderen van studieschulden zoals die van [eiser] (rov. 3.6 t/m 3.9);
b. gezien die overeenkomst was SSC bevoegd om op 30 oktober 2001 aan [eiser] de brief te doen betekenen, die geleid heeft tot stuiting van de verjaring van de vordering op [eiser] betreffende diens studieschuld (rov. 3.9);
c. voor toewijzing van de vordering is niet nodig dat SSC ten tijde van de inleidende dagvaarding bevoegd was op eigen naam en voor zichzelf te innen; daartoe is voldoende dat zij die bevoegdheid ten tijde van de uitspraak heeft (rov. 3.11); dat is het geval, gelet op de akte van cessie van 1 juli 2004 waarvan aan [eiser] mededeling is gedaan (rov. 3.11).
1.4 Van het vonnis van het GHvJ is [eiser] tijdig in cassatie gekomen. SSC heeft voor antwoord tot verwerping van het beroep van [eiser] geconcludeerd. Partijen hebben ieder hun standpunt in cassatie schriftelijk doen toelichten door hun cassatieadvocaat, SSC mede door mr. M.S. Goeman.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is aldus te begrijpen dat het omvat de onderdelen A, B en C en dat in ieder onderdeel meer klachten voorkomen.
onderdeel A
2.2 In onderdeel A wordt bestreden dat in de overeenkomst van lastgeving en volmacht uit 1991 aan SSC last en volmacht is verstrekt tot het terugvorderen van studieleningen, die zijn verstrekt voordat SSC bestond en de overeenkomst was opgesteld.
2.3 Deze klacht treft reeds hierom geen doel omdat zij een feitelijk punt, nl. uitleg van de overeenkomst van lastgeving en volmacht, aansnijdt, dat niet eerder ter sprake is gebracht en in cassatie niet voor het eerst aan de orde kan worden gesteld.
Afgezien daarvan, vormt de uitleg een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Van een onbegrijpelijk oordeel is geen sprake. Het hierboven in 1.1 sub (iii) geciteerde artikel 1 uit de overeenkomst laat ruimte voor de door het GHvJ gegeven uitleg. Artikel 2 van de overeenkomst, waarnaar in de klacht wordt verwezen, stelt in tijdmatig opzicht geen beperkingen aan de incasso door SSC van vorderingen die met verleende studiefinanciering verband houden.
2.4 Aan het slot van onderdeel A wordt ook nog een opmerking gemaakt van de strekking dat ook in de oprichtingsakte van SSC niet valt te lezen dat SSC ook oude, d.w.z. voor de oprichting al bestaande vorderingen zou moeten innen. Voor deze opmerking geldt niet alleen dat zij ook een ongeoorloofd novum betreft, maar bovendien dat zij dusdanig onuitgewerkt is dat daarin niet een klacht is te lezen die voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
onderdeel B
2.5 In onderdeel B wordt als eerste klacht aangevoerd dat het GHvJ de bevoegdheid van SSC om de brief van 30 oktober 2001 aan [eiser] te doen betekenen mede ten onrechte op de overeenkomst van lastgeving en volmacht heeft gebaseerd, omdat aan de ondertekening van die overeenkomst door de gezaghebber geen besluit van het bestuurscollege van het Eilandgebied ten grondslag heeft gelegen, zodat de overeenkomst voor nietig moet worden gehouden.
2.6 De klacht kan reeds bij gebrek aan belang geen doel treffen. In de rov. 3.72 en 3.7.3 vermeldt het GHvJ twee gronden, die ieder een succesvol beroep op het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid van SSC uit hoofde van de overeenkomst van lastgeving en volmacht. Deze gronden blijven in cassatie onbestreden in de weg staan. Dit betekent dat het oordeel van het GHvJ omtrent de bevoegdheid van SSC om de brief van 30 oktober 2001 aan [eiser] te doen betekenen in stand blijft, wat er ook zij van de in 2.5 vermelde klacht.
2.7In onderdeel B komt ook de klacht voor (blz. 4, eerste volle alinea van het verzoekschrift tot cassatie), dat het GHvJ ten onrechte in rov. 3.9 overweegt dat door [eiser] in appel geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van het GEA dat de brief een ondubbelzinnige mededeling inhoudt dat SSC zich het recht op nakoming voorbehoudt. Gesteld wordt dat die klacht wel is aangevoerd, maar nagelaten wordt om met vindplaatsen aan te geven waar dat is gebeurd. Een grief als gesteld is ook niet aangetroffen. Hierop strandt de klacht en daarmee ook de vervolgklacht dat aan de brief van 30 oktober 2001 bij gebreke van een ondubbelzinnige mededeling geen stuitende werking kan worden toegekend. Omdat het oordeel van het GEA van die inhoud in appel onbestreden is gebleven, moet van de stuitende werking van de brief van 30 oktober 2001 ook in cassatie worden uitgegaan.
onderdeel C
2.8 Hier wordt de in de laatste alinea van blz. 4 van het verzoekschrift opgenomen klacht gerekend tot onderdeel C, omdat deze klacht nauw verband houdt met hetgeen in dat onderdeel wordt aangevoerd.
2.9 De zojuist genoemde klacht en het betoog in onderdeel C strekken ertoe, dat het hof niet heeft mogen oordelen dat voor toewijzing van de vordering aan SSC niet nodig is dat zij reeds bij het aanvangen van de procedure in eerste aanleg rechthebbende van de vordering was, maar dat daartoe voldoende is dat zij ten tijde van de uitspraak van het hof die bevoegdheid heeft.
2.10 De klacht en het betoog treffen geen doel. De toewijsbaarheid van een vordering moet worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden, zoals die naar het oordeel van de rechter ten tijde van de beslissing zijn. Vanwege de cessie van 1 juli 2004 en de mededeling daarvan aan [eiser] - mogelijk pas in de loop van de procedure - heeft het GHvJ aangenomen en kunnen aannemen dat SSC in ieder geval ten tijde van de eindbeslissing van het GHvJ rechthebbende van de vordering op [eiser] was en dat de vordering bijgevolg aan haar kon worden toegewezen als op haar naam staande en voor zichzelf inbaar. Welk belang aan de kant van [eiser] zich ertegen verzet aldus te oordelen, wordt ook niet uit de doeken gedaan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie rov. 2.1 uit het vonnis d.d. 2 juni 2008 van het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) en de rov. 3.1 en 3.6 van het vonnis d.d. 27 oktober 2009 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (GHvJ).
2. De onderhavige zaak vertoont verwantschap met de zaak met het zaaknummer 10/00262, waarin heden ook wordt geconcludeerd.
3. Productie 7 bij de Pleitnota in appel aan de zijde van SSC.
4. Productie 1 (document b) bij de conclusie van repliek d.d. 29 oktober 2009.