ECLI:NL:PHR:2011:BT1852

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03856
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verrekening van vermogensbestanddelen in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die betrekking heeft op een echtscheiding, staat de verdeling en verrekening van vermogensbestanddelen centraal. De partijen, aangeduid als verzoeker en verweerster, waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een specifieke verdeelsleutel van 75/25 in het voordeel van de verzoeker stipuleerden. In de appelprocedure werd het hof gevraagd om te beoordelen welke vermogensbestanddelen voor verdeling of verrekening in aanmerking kwamen en of de verzoeker terecht een beroep deed op de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft in zijn beschikking de relevante vermogensbestanddelen aangewezen en de maatstaven vastgesteld voor de verdeling. Het hof oordeelde dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek naar de waarde van de vermogensbestanddelen, aangezien partijen zelf deze waarde konden vaststellen. Tevens oordeelde het hof dat de verdeling op basis van een 50/50 verdeelsleutel moest plaatsvinden, in tegenstelling tot de door de verzoeker gewenste 75/25 verdeelsleutel.

De verzoeker heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof niet heeft gelet op een latente inkomstenbelastingclaim die de waarde van de vermogensbestanddelen zou beïnvloeden. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van de cassatie, waarbij hij opmerkt dat het hof de partijstellingen correct heeft opgevat en dat de vragen die aan het hof zijn voorgelegd niet de waardering van de vermogensbestanddelen omvatten. De klacht van de verzoeker dat het hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan de latente belastingclaim wordt als ongegrond beoordeeld. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de beslissing van het hof in stand blijft, en de cassatie wordt verworpen.

Conclusie

Zaaknr. 10/03856
Mr. Huydecoper
Zitting van 9 september 2011
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het gaat in deze zaak om de verdeling dan wel verrekening, tussen partijen, (terzake) van vermogensbestanddelen die ingevolge de huwelijksvoorwaarden die tijdens het inmiddels ontbonden huwelijk van de partijen golden, voor verdeling of verrekening in aanmerking komen.
In de appelinstantie waarin de beschikking werd gegeven die nu in cassatie wordt aangevochten, werd aan het hof gevraagd te beoordelen welke vermogensbestanddelen er voor verdeling of verrekening in aanmerking kwamen (en in welke mate dat het geval was); en of van de kant van de verzoeker tot cassatie, [verzoeker], met recht een beroep kon worden gedaan op een bepaling uit de huwelijksvoorwaarden die ertoe strekte dat de verdeling etc. naar een sleutel van 75/25 in het voordeel van [verzoeker] en in het nadeel van de verweerster in cassatie, [verweerster], moest gebeuren.
2. Het hof heeft in de beschikking die in cassatie wordt bestreden op de beide genoemde punten beslissingen gegeven. Het heeft dus de vermogensbestanddelen die voor verdeling c.q. verrekening in aanmerking kwamen aangewezen, en ook de maatstaven vastgesteld waarnaar verdeeld of verrekend moest worden.
Daarbij heeft het hof overwogen - in rov. 4.3 onder b., slotalinea - dat er geen aanleiding was om nader onderzoek te doen naar de waarde van de voor verdeling of verrekening in aanmerking komende vermogensbestanddelen die eerder in die overweging waren onderzocht. Die waarde zouden partijen zelf kunnen (laten) vaststellen. Er was ook niet verzocht om die waarde nader te onderzoeken. Ook anderszins was volgens het hof niet gebleken dat een noodzaak hiertoe bestond.
Verder heeft het hof een beslissing gegeven over het geschil betreffende de verdeelsleutel van 75/25; en daarbij aangenomen dat verdeling of verrekening op basis van 50/50 moest plaatsvinden.
3. In het namens [verzoeker] ingestelde cassatieberoep, waarin van de kant van [verweerster] geen verweer wordt gevoerd, worden de beslissingen van het hof over de beide zojuist besproken (groepen van) geschilpunten, niet aangevochten. Er wordt alleen geklaagd dat het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken dat, zoals van de kant van [verzoeker] was aangevoerd, bij de waardering van de tot [verzoeker]s bedrijf te rekenen vermogensbestand-delen rekening moest worden gehouden met een latente claim voor inkomstenbelasting.
4. Met het oog hierop, heeft het geen zin om nader aan te geven wat er in de vóórinstanties was aangevoerd over de geschilpunten die het hof heeft beoordeeld, of om te beschrijven wat de in dat verband naar voren gebrachte feitelijke achtergronden waren: dat alles is in dit cassatiegeding niet aan de orde.
5. Wel kan tot de duidelijkheid bijdragen, dat dit geding is ingeleid als een echtscheidingsprocedure (op verzoek van [verweerster]); en dat [verweerster] in die procedure bij wege van nevenverzoek aanspraak heeft gemaakt op verdeling c.q. verrekening op de voet van de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden.
In de eerste aanleg heeft de rechtbank dadelijk over het verzoek tot echtscheiding en de verdere nevenverzoeken beslist, maar de beslissing over de verdeling/verrekening aangehouden.
Nadat de rechtbank ook daarover had beslist, heeft [verweerster] alleen tegen de laatstgenoemde beslissing hoger beroep laten instellen, terwijl daartegen van de kant van [verzoeker] incidenteel is geappelleerd.
Deze appellen hebben geleid tot de thans in cassatie bestreden beschikking van het hof.
Bespreking van de cassatieklacht
6. De klacht van het middel strekt, zoals al even bleek, ertoe dat het hof rechtens onjuist dan wel met miskenning van het motiveringsvereiste heeft geoordeeld, door geen kenbare aandacht te besteden aan de stellingen van de kant van [verzoeker] betreffende een waardedrukkende latente belastingclaim, waarmee bij waardering van de tot de onderneming van [verzoeker] te rekenen vermogensbestanddelen rekening zou moeten worden gehouden.
7. Het eerste en wat mij betreft belangrijkste gegeven dat bij de beoordeling van deze klacht moet worden onderzocht is, of de aan het hof ter beoordeling voorgelegde vragen het hof verplichtten om zijn oordeel over het hier te berde gebrachte argument te geven.
Daarbij moet in cassatie worden uitgegaan van de partijstellingen zoals het hof die heeft opgevat. Ik herinner er ten overvloede aan dat de uitleg van partijstellingen als voorbehouden aan de rechters van de feitelijke instanties (oftewel: als "feitelijk") moet worden aangemerkt(1) - ten overvloede, omdat in cassatie niet specifiek wordt geklaagd dat de door het hof aan de partijstellingen gegeven uitleg onjuist of onvoldoende begrijpelijk zou zijn.
8. Ik denk dat het hof de partijstellingen zo heeft opgevat, dat aan het hof slechts ter beoordeling werd voorgelegd wélke vermogensbestanddelen er voor verdeling of verrekening in aanmerking kwamen, en naar welke verdeelsleutel er verdeeld of verrekend moest worden; en dat het hof niet tot de voorgelegde conflictstof heeft gerekend, de waardering van de in aanmerking komende vermogensbestanddelen, en dus ook niet de eventueel bij die waardering in aanmerking te nemen waardeverhogende of -verlagende factoren. De beschouwingen aan het slot van rov. 4.3 onder b. waarnaar ik in alinea 2 hiervóór verwees, laten dat ook blijken.
9. Het hof kon geredelijk menen dat de conflictstof in appel tot de zojuist omschrevene beperkt was. Zo leest men in het appelrekest in alinea 30: "Ter zijde zij opgemerkt dat de waarde van dit perceel ten tijde van de peildatum nog niet is bepaald". En inderdaad is in de processtukken ten aanzien van geen van de in geschil zijnde vermogensbestand-delen - uitgezonderd de liquide middelen - aangegeven, welke waarde daaraan werd toegekend, en heeft er (dan ook) geen debat ten aanzien van de waardering van die vermogensbestanddelen plaatsgehad; behalve dan dat van de kant van [verzoeker] is aangevoerd(2) dat de waardering met inachtneming van de latente belastingclaim moest plaatsvinden.
10. Ook het petitum van het appelrekest kan heel goed zo worden gelezen, dat daarin wordt verzocht wat ik in alinea 8 hiervóór in parafrase heb weergegeven. Voor het van de kant van [verzoeker] ingestelde incidentele beroep geldt hetzelfde: dat mondt uit in een verzoek tot benoeming van de voor verdeling in aanmerking komende vermogenswaarden en tot vaststelling van de bij de verdeling te hanteren percentages, terwijl de aan de vermogensbestanddelen toe te kennen waarde niet wordt genoemd.
11. Daarmee kom ik er op uit dat het hof heeft gemeend, en ook op aannemelijke gronden kon menen, dat het argument dat het middel aanwijst voor de van het hof gevraagde (beperkte) beoordeling niet terzake deed; en dat het hof daaraan dus voorbij kon gaan.
Bij die lezing van de bestreden beschikking moet de cassatieklacht als ongegrond worden beoordeeld.
12. Volledigheidshalve vermeld ik dat wanneer men het zojuist besprokene anders zou (moeten) beoordelen, en met name als aangenomen zou moeten worden dat het hof de kwestie van waardering van de relevante vermogensbestanddelen, of in elk geval: de vraag of daarbij met een belastingclaim rekening moest worden gehouden, wél als ter beoordeling voorgelegd heeft aangemerkt of had behoren aan te merken, de klacht van het middel wel gegrond is.
13. Er moet immers worden aangenomen dat het - in het algemeen, en hier niet aan de orde gestelde uitzonderingen daargelaten - voor de waardering van te verdelen of te verrekenen vermogensbestanddelen, en in het bijzonder van ondernemingen of onderdelen daarvan, verschil maakt of er nog niet gehonoreerde belastingaanspraken zijn die op die vermogensbestanddelen betrekking hebben. Als dat het geval is, komen die belastingaanspraken naar de mate dat zij het vermogensbestanddeel in kwestie betreffen, en overeenkomstig de aan de nog in het verschiet liggende belastingaanspraak toe te kennen actuele waarde, op de waarde van het vermogensbestanddeel in mindering(3).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 15 april 2011, NJ 2011, 179, rov. 3.4; HR 8 april 2011, rechtspraak.nl LJN BP4023, rov. 3.7.2; HR 25 maart 2011, RvdW 2011, 418, rov. 3.3; HR 28 januari 2011, NJ 2011, 167 m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.11; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 105 en 117; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
2 Zie de vindplaats die het middel aanwijst, alinea 32 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel van de kant van [verzoeker]; maar zie ook alinea 29 van de pleitnota namens [verzoeker] in appel.
3 HR 24 februari 2006, RvdW 2006, 236, rov. 3.3.4; HR 7 mei 2004, NJ 2004, 657, rov. 3.5.4; Hof
's Hertogenbosch 25 september 2002, FJR 2003, 57, rov. 4.3.5 e.v. Zie ook HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584 m.nt. Wortmann, rov. 3.7.
Bepaling van het waardedrukkend effect van een latente belastingplicht kan overigens een gecompliceerde aangelegenheid zijn, zoals de aangehaalde beslissingen ten overvloede illustreren; zie voor andere illustraties Heida, Echtscheidingsrecht, 2007, p. 136 en 137; Van Mourik en Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 2006, nr. 9.4; Keijser, Handleiding bij scheiding, 2003, p. 181 - 182; Blokland, Forfaitair 2000, p. 10 (nr. 8).