1. Ontleend aan rov. 3.1 van het arrest van het hof Amsterdam d.d. 2 februari 2010.
2. De brief is als productie 2 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg in het geding gebracht.
3. Productie 3 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg.
4. De brief is als productie 4 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg in het geding gebracht
5. Productie 5 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg.
6. De akte is overgelegd als productie 1 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg.
7. Nadat [verweerster 1] en [verweerder 2] ieder voor antwoord hadden geconcludeerd, heeft [betrokkene 1] een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [de notaris] genomen. De rechtbank heeft in die oproeping bewilligd bij vonnis van 10 mei 2000. Ter gelegenheid van de op 3 januari 2003 gehouden pleidooien in de hoofdzaak heeft [betrokkene 1] enige processtukken uit de vrijwaringsprocedure (inleidende dagvaarding, conclusie van antwoord en conclusie van repliek) in het geding gebracht.
8. Memorie van antwoord, onder 48 t/m 62.
9. Het beroep is tijdig ingesteld. Omdat 2 mei 2010 een zondag was, is de termijn voor het instellen van cassatieberoep met een dag verlengd naar 3 mei 2010; zie artikel 1, lid 1 van de Algemene termijnenwet.
10. Zie in verband met deze ontwikkeling onder meer: M.A.J.G. Janssen en A.F. Eken, Het toedoenbeginsel uitgehold, ofwel van VasDias/Salters tot Nacap/Curstjens, in: Vertegenwoordiging en tussenpersonen, Serie Onderneming en Recht, deel 17, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, p. 49-67; A.H.L. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. 2000 OUN Heerlen, i.h.b. blz. 91 e.v.; B.W.M. Nieskens-Isphording en A.E.M. van der Putt-Lauwers, Derdebescherming, Monografieën Nieuw BW A22, 2002, nrs. 10e-10f; Asser/Van der Grinten & Kortmann, 2-I, De vertegenwoordiging, 2004 nr. 37 - 42; A.R. Bloembergen/ W.A.M. van Schendel, Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, blz. 98 t/m 109.
11. Zie rov. 3.8 uit: HR 11 maart 2011, LJN: BN9967, RvdW 2011, 357; 11 maart 2011, LJN: 9969, RvdW 2011, 361; 11 maart 2011, LJN BN99772, RvdW 2011, 362. . Zie over deze arresten: A.C. van Schaick, Vijf arresten over de aansprakelijkheid van de vertegenwoordigde voor fouten van zijn vertegenwoordiger, NTBR 2011, 6, blz. 264-271.
12. HR 19 februari 2010, LJN: BK7671, NJ 2010, 115, JOR 2010, 178, m.nt. J.W.A Biermans. Zie over het arrest: B.M.M. van der Goes, Het beroep van bank op de schijn van volmachtverlening, MvV 2010,4, blz. 69 e.v.; W.L. Valk, Toedoen na ING/Bera, NTBR 2010, 6, blz. 187 en 188; R.J.P.J Tjittes en T.H.M. van Wechem, Kroniek vermogensrecht, NJB 2010, blz. 916.
13. Vanwege de aard van de onderhavige zaak is de keuze van voorbeelden beperkt tot enkele beroepsbeoefenaren. De voorbeelden hebben te maken met het algemenere thema van bescherming van vertrouwen stoelend op 'usual' of 'apparent authoity'. Zie daarover meer bij A.H.L. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. 2000 OUN Heerlen, blz. 135 e.v.
14. HR 26 juni 2009, LJN BH9284, NJ 2010, 664, m.nt. J. Hijma, JOR 2009, 246, m.n. J.J. Dammingh, rov. 3.3.2 t/m 3.5 en HR 9 augustus 2002, LJN AE2380, NJ 2002, 543, rov. 3.7. Zie in dit verband ook HR 7 februari 1997, LJN ZC2270, NJ 1997, 291.
15. HR 24 april 1992, LJN ZC0589, NJ 1993, 190, m.n. HJS.
16. HR 2 juni 1989, LJN AB8021, NJ 1989, 654.
17. HR 1 november 1991, LJN ZC0391, NJ 1992, 623, m.nt. EAAL.
18 HR 24 december 1993, LJN ZC1200, NJ 1994, 303 (vervolg van HR 28 september 1990, LJN AC0095, NJ 1991, 473 m.nt. EAAL).
19. Hiermee wil niet gezegd zijn dat een omstandigheid alleen dan voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde kan komen, wanneer hem ter zake van die omstandigheid een verwijt is te maken. Verwijtbaarheid geeft wel eerder aanleiding om een omstandigheid voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde te laten komen.
20. Indien men het toevertrouwen van de communicatie inzake de verkoop van het appartementsrecht aan [de notaris] als een gedraging in de zin van artikel 3:61 lid 1 BW opvat, kan men nog anders oordelen. Er valt echter veel voor te zeggen om dat toevertrouwen te zien als een andere omstandigheid waarbij de vraag rijst of deze, naast andere, voor rekening of risico van [verweerster 1] en [verweerder 2] komt. Hier is voor deze laatste benadering gekozen.
21. Zie in dit verband A-G Bakels in zijn conclusie, sub 3.7, voor HR 23 oktober 1998, LJN ZC2751, NJ 1999, 582 m.nt. PvS; JOR 1999, 113 m.nt. S.C.J.J. Kortmann over het arrest HR 24 december 1993, NJ 1994, 303: "M.i. is de kern van dit arrest de regel dat de nalatigheid van de notaris als zelfstandige beroepsbeoefenaar/ monopolist, op wie zorgverplichtingen rusten ten opzichte van beide partijen, in beginsel niet in de risicosfeer ligt van de bank, tenzij bijzondere feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan dit anders zou zijn. Nu de Hoge Raad in twee opzichten wijst op het specifieke van het geval (door te spreken van een geval als het onderhavige en door dit tenzij), is er geen reden in dit arrest in algemene zin een terugkeer te zien naar de oude leer."
22. Zie de memorie van grieven, sub 48, waar ook naar stellingen en uitlatingen van [betrokkene 1] als getuige wordt verwezen.
23. Zie de memorie van grieven, onder 52.