ECLI:NL:PHR:2011:BT8760

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00090
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Jörg Adema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van schadevergoedingsmaatregelen in faillissement en de rechten van schuldeisers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2011 uitspraak gedaan over de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen aan een verdachte die in faillissement verkeert. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch had eerder het vonnis van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en had de verdachte verplicht om aan zes slachtoffers schadevergoeding te betalen. De verdediging voerde aan dat het opleggen van deze maatregelen in strijd was met de rechten van de schuldeisers in het faillissement, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit onjuist was. Volgens artikel 24 van de Faillissementswet is de boedel niet aansprakelijk voor verbintenissen die na de faillietverklaring zijn ontstaan, tenzij deze ten gevolge van het faillissement zijn gebaat.

De Hoge Raad benadrukte dat de schadevergoedingsmaatregel een zelfstandige strafrechtelijke maatregel is die bedoeld is om slachtoffers van strafbare feiten te ondersteunen in hun herstel. De maatregel wordt opgelegd door het openbaar ministerie en is niet afhankelijk van de financiële situatie van de verdachte. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdediging dat de schadevergoedingsmaatregel een verkapte straf zou zijn en dat het niet opportuun was om deze op te leggen in het licht van het faillissement.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het hof bevestigde en het beroep van de verdachte verwierp. De Hoge Raad stelde vast dat de schadevergoedingsmaatregelen konden worden opgelegd, ongeacht het faillissement van de verdachte, en dat de benadeelde partijen recht hadden op schadevergoeding. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verhouding tussen strafrecht en faillissementsrecht, vooral in gevallen waar slachtoffers van strafbare feiten ook te maken hebben met de gevolgen van een faillissement van de dader.

Conclusie

Nr. 10/00090
Mr. Jörg
Zitting 11 oktober 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 december 2009 het vonnis van de rechtbank alleen vernietigd ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Het hof heeft verzoeker ten behoeve van zes slachtoffers de volgende betalingsverplichtingen in de zin van art. 36f Sr opgelegd:
- € 50.000 t.b.v. [slachtoffer 1], subsidiair 56 dagen hechtenis (feit 1);
- € 50.000 t.b.v. [slachtoffer 2], subsidiair 56 dagen hechtenis (feit 1);
- € 50.000 t.b.v. [slachtoffer 3], subsidiair 56 dagen hechtenis (feit 2);
- € 29.211 t.b.v. [slachtoffer 4], subsidiair 15 dagen hechtenis (feit 3);
- € 135.000 t.b.v. [slachtoffer 5], subsidiair 82 dagen hechtenis (feit 4);
- € 174.000 t.b.v. [slachtoffer 6], subsidiair 100 dagen hechtenis (feit 5).
Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank Maastricht van 10 april 2009 met een enkele verbetering bevestigd, waarbij verzoeker wegens kort gezegd het meermalen plegen van oplichting (feiten 1 tot en met 5) en bedrieglijke bankbreuk als bedoeld in art. 341 en 343 Sr (feiten 6 en 7) is veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. De zes bovengenoemde (rechts)personen zijn als benadeelde partijen bij dat vonnis niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.P. Adema, advocaat te Apeldoorn, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte de zes schadevergoedingsmaatregelen ten laste van verzoeker heeft opgelegd, althans dat het een op dat punt gevoerd verweer op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4. Het hof heeft in de bestreden uitspraak dienaangaande het volgende overwogen:
"De verdediging is van mening dat het niet opportuun is in deze zaak om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu daarmee in het lopende faillissement de gelijkheid van de schuldeisers omzeild kan worden. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat, nu verdachte vanwege het faillissement geen mogelijkheid heeft om een op te leggen betalingsverplichting na te komen, oplegging van een dergelijke maatregel neerkomt op een verkapte straf. De verdediging bepleit daarom dat het hof zal afzien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het gestelde faillissement is bij de beoordeling van een individuele vordering benadeelde partij een bepalend gegeven. Dat bepalende karakter heeft het naar het oordeel van het hof niet bij de vraag of wel of niet een schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een door een strafbaar feit benadeelde te versterken in zijn positie tot herstel van de rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken zoveel als mogelijk is uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het openbaar ministerie (de Staat), waarbij deze mede gebonden is aan de speciale regelgeving met betrekking tot een gefailleerde. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet opportuun is en evenmin dat het opleggen als vanzelfsprekend neerkomt op een verkapte straf.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen en omdat verdachte op zich naar burgerlijk recht jegens [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot de hieronder te vermelden bedragen.
De rechtbank heeft de vervangende hechtenis bepaald op een totaal van ruim 5 jaar. Dat is wettelijk echter niet toegestaan. Wanneer, zoals in deze, sprake is van samenloop als bedoeld in artikel 57 van het wetboek van strafrecht mag de vervangende hechtenis ingevolge de artikelen 60a en 24c van dat wetboek ten hoogste één jaar bedragen."
5. Art. 26 Faillissementswet(1) staat aan indiening van een civiele vordering als benadeelde partij bij de strafrechter jegens een gefailleerde in de weg: een benadeelde partij dient zich dan tot de curator te wenden. In de onderhavige zaak is (in het in zoverre bevestigde vonnis) vastgesteld dat verzoeker op 21 maart 2007 persoonlijk failliet is verklaard. Ten tijde van de strafzaak was dit faillissement niet opgeheven. Het hof heeft dan ook terecht de beslissing van de rechtbank, dat de benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, bevestigd.
6. Het middel berust op de opvatting dat verzoekers faillissement ook aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen in de weg staat. Die opvatting is onjuist. Niets verzet zich ertegen dat naast de executiemogelijkheden die een faillissement biedt, er extra hulp komt die het strafrecht een slachtoffer van een strafbaar feit bij de mogelijkheid tot schadevergoeding heeft te bieden. In zoverre is er geen verschil met de situatie dat de strafrechter de vordering van de benadeelde partij toewijst en daarnaast een schadevergoedingsmaatregel oplegt. Of de benadeelde partij nu wel of niet een civielrechtelijke titel tot executie heeft, is voor de vraag of een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd niet relevant.(2)
7. De wetgever heeft bij de introductie van art. 36f Sr bewust gekozen voor een ruime kring van begunstigden, los van de vraag of zij zich als benadeelde partij hebben gevoegd of hebben kunnen voegen. De voegingsprocedure voor de benadeelde partij is immers met name vanwege proces-economische redenen geïntroduceerd en laat zich leiden door een civielrechtelijke beoordeling, terwijl de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke sanctie betreft die zowel de belangen van het slachtoffer kan dienen als ook de gebruikelijke sanctiedoeleinden.(3) De schadevergoedingsmaatregel laat zich enkel voor de aard en de omvang - dus inhoudelijk en niet procedureel - beperken door het civiele recht: de maatregel mag alleen worden opgelegd als de verdachte voor die door het strafbare feit veroorzaakte schade jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht verantwoordelijk is. Dat aan die voorwaarden in de onderhavige zaak jegens de zes slachtoffers is voldaan, heeft het hof op niet onjuiste en toereikende wijze vastgesteld.
8. De in rechte toegekende schadevergoeding betreft bovendien (kort gezegd) een rechtsvordering die pas bij onherroepelijkheid van de strafrechtelijke beslissing ontstaat. Daarmee wordt geen voldoening van een verbintenis uit de boedel beoogd, zodat ook om die reden art. 26 van de Faillissementswet niet aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in de weg staat. De oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft aldus niets van doen met het eventueel omzeilen van de gelijkheid tussen schuldeisers bij een faillissement, welke opvatting ook besloten ligt in de overweging van het hof.
9. Voor zover de steller van het middel nog een beroep doet op verzoekers gebrek aan draagkracht vanwege het faillissement, betreft het een stelling die mede een feitelijke beoordeling vergt. Daarover kan dus niet eerst in cassatie worden geklaagd. In hoger beroep is, gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 december 2009, enkel aangevoerd dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet opportuun is en dat het leidt tot de onwettige en onwenselijke mogelijkheid van preferente vorderingen. Het hof heeft in de bestreden uitspraak toereikend gemotiveerd waarom het niet meegaat in deze namens verzoeker gevoerde verweren.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
11. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Art. 26 Faillissementswet luidt: "Rechtsvorderingen, die voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere wijze ingesteld worden, dan door aanmelding (bij de curator, NJ) ter verificatie."
2 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge bij HR 6 januari 2009, LJN BG4980, in welke zaak uw Raad met 81 RO volstond.
3 Kamerstukken Tweede Kamer, 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 18 (§ 3.3) en p. 19-20 (§ 3.6).