ECLI:NL:PHR:2012:BT8785

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02410
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Salduz-verweer en bewijsuitsluiting in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2012 uitspraak gedaan over de toepassing van het Salduz-verweer in het strafrecht. De verdachte was op 1 januari 2007 aangehouden en had tijdens haar eerste politieverhoor een bekennende verklaring afgelegd, zonder voorafgaand een advocaat te hebben geraadpleegd. De Hoge Raad herhaalt en verduidelijkt de overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarbij wordt gesteld dat het verzuim om een verdachte de gelegenheid te bieden een advocaat te raadplegen, in beginsel leidt tot bewijsuitsluiting, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn. Het hof had in deze zaak het verweer van de verdachte verworpen, met de overweging dat er geen aanwijzingen waren dat de afgelegde verklaring onbetrouwbaar was. De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof de juiste toets niet heeft aangelegd en dat de verklaring van de verdachte, die zonder advocaat was afgelegd, niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak terug voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt het belang van rechtsbijstand voor aangehouden verdachten en de gevolgen van het niet bieden van deze mogelijkheid voor de bewijsvoering in strafzaken.

Conclusie

Nr. 10/02410
Mr Jörg
Zitting 11 oktober 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoekster]
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 17 maart 2010 verzoekster wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en zes maanden.
2. Namens verzoekster heeft mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van art. 6 EVRM nu het hof de verklaring van verzoekster afgelegd bij de politie bij de bewijsvoering heeft betrokken zonder dat en voordat zij toegang had gekregen tot een advocaat.
4. Ook in feitelijke aanleg is een beroep gedaan op de zogenoemde Salduz-jurisprudentie. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen.
"Bewijsverweer
De raadsman heeft aangevoerd dat de eerste door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring uitgesloten zou moeten worden van het bewijs gelet op de uitspraak van het EHRM van 27 november 2008, nr. 3639/02 NJ 2009, 214 (Salduz versus Turkije) en de uitspraken van de Hoge Raad van 30 juni 2009 NJ 2009/349/350/351.
Bij de beoordeling van het verweer zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Verdachte is op 1 januari 2007 te 21.40 uur buiten heterdaad aangehouden ter zake van poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling c.q. mishandeling. Verdachte is op 1 januari 2007 te 22.05 uur voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie en later die dag voor het eerst verhoord waarbij zij een bekennende verklaring heeft afgelegd.
Verdachte is hierna nog driemaal door de politie verhoord.
Uit de stukken blijkt niet dat verdachte voorafgaand aan het eerste verhoor in de gelegenheid is gesteld een raadsman te raadplegen.
De Hoge Raad heeft uit de rechtspraak van het EHRM afgeleid dat een verdachte die door de politie is aangehouden aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van bepaalde dwingende redenen, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Die situatie doet zich hier voor. In het onderhavige geval behoeft dat echter niet te leiden tot bewijsuitsluiting. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Indien sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient bij de beantwoording van de vraag of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja welk rechtsgevolg in aanmerking komt, rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren.
Het belang dat het geschonden voorschrift dient is in het onderhavige geval in belangrijke mate, maar niet uitsluitend, de betrouwbaarheid van een door de op dat moment ingesloten verdachte afgelegde verklaring. Het belang dient tevens een meer formeel recht van de verdachte om zijn procespositie in vrijheid te kunnen bepalen. De schending van eerstgenoemd belang zou mogelijkerwijs een bewijsuitsluiting kunnen rechtvaardigen. Er bevinden zich echter in het dossier geen aanwijzingen dat de afgelegde verklaring, hoewel zonder voorafgaande raadpleging van een advocaat afgelegd, niet betrouwbaar zou zijn. Het tweede genoemde belang wordt in het Nederlandse strafprocesrecht primair beschermd door het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering: een als verdachte gehoord persoon heeft het recht om te zwijgen en hij moet nadrukkelijk op dat recht worden gewezen. Dit voorschrift is in deze zaak nageleefd.
Bij de beoordeling van de tweede van belang zijnde factor, de ernst van het verzuim, dient te worden opgemerkt dat de verhorende politieambtenaren geen ernstig verwijt van het verzuim kan worden gemaakt. De aanhouding, het daarop volgende verhoor van verdachte en de daarbij gevolgde procedure vond plaats vóór de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad en in overeenstemming met de toen gangbare praktijk.
De derde factor is het nadeel dat door het vormverzuim is veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Verdachte heeft de inhoud van haar eerst afgelegde verklaring bij de politie steeds gehandhaafd, zo ook bij de behandeling ter terechtzitting van het hof. Het is begrijpelijk en ook aannemelijk dat verdachte bij het eerste verhoor hevig geëmotioneerd en overstuur was maar zij is nadien niet op die verklaring teruggekomen. Dat is nog eens nadrukkelijk door verdachte en haar raadsman ter zitting van het hof van 3 maart 2010 bevestigd. Het vorenstaande brengt mee dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim.
5. Blijkens de toelichting klaagt het middel dat het hof een onjuist toetsingscriterium in de vorm van een drietrapsraket heeft aangelegd, deze op een onjuiste wijze heeft toegepast en daarmee heeft gehandeld in strijd met de jurisprudentie van de Hoge Raad.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079, NJ 2009/349) bepaald dat een aangehouden verdachte, behoudens uitzonderingen, binnen redelijke grenzen en voorafgaande aan het politieverhoor de gelegenheid moet worden geboden een advocaat te raadplegen en moet ook op dat recht worden gewezen. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2010 (LJN BN9293)(1) het volgende bepaald:
"Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het voorgaande geldt ook voor bewijsmateriaal dat is verkregen als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring zoals hiervoor bedoeld. De vraag of sprake is van zo'n rechtstreeks gevolg laat zich niet in algemene zin beantwoorden, zij het dat bewijsuitsluiting in beginsel niet in aanmerking komt ten aanzien van (een) verklaring(en) die de verdachte nadien heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in art. 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Een verklaring die tot stand is gekomen in strijd met art. 6 EVRM, kan ook niet voor het bewijs worden gebruikt indien de verdachte nadien, na raadpleging van een advocaat dan wel met bijstand van een advocaat, een verklaring heeft afgelegd van dezelfde inhoud en/of strekking".
7. Gelet op voornoemde jurisprudentie heeft het hof, nu uit de stukken niet blijkt dat verzoekster voorafgaand aan het eerste verhoor bij de politie in de gelegenheid is gesteld een raadsman te raadplegen, terecht geoordeeld dat in onderhavige zaak sprake is van een vormverzuim. De vraag die vervolgens moet worden gesteld is of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren. De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient'. De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat de strekking van de regeling van art. 359a Sv niet is dat een vormverzuim hoe dan ook altijd moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte. Het bepaalde in art. 359a Sv formuleert immers een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt mede in het licht van de wetsgeschiedenis de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.(2)
8. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft de in het middel gewraakte eerste verklaring van verzoekster afgelegd bij de politie als bewijsmiddel gebezigd (bewijsmiddel 6). De vraag is nu of 's hofs verwerping van het door de verdediging gedane verweer de door de Hoge Raad aangelegde toets kan doorstaan. Het hof heeft vastgesteld dat uit de stukken niet blijkt dat verzoekster voorafgaand aan het eerste verhoor bij de politie in de gelegenheid is gesteld een raadsman te raadplegen. Volgens het hof behoeft dit niet te leiden tot bewijsuitsluiting en kan volstaan worden met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim. Daarbij heeft het hof meegewogen
(i) dat in het dossier geen aanwijzingen zijn dat de afgelegde verklaring van verdachte niet betrouwbaar zou zijn,
(ii) dat verzoekster wel is gewezen op haar recht om te zwijgen,
(iii) dat de verhorende politieambtenaren geen verwijt kan worden gemaakt nu het verhoor heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de toen geldende praktijk (vóór de Salduz-jurisprudentie van het EHRM en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad) en
(iv) dat verzoekster niet door het nadeel is geschaad nu zij de inhoud van haar eerst afgelegde verklaring bij de politie steeds heeft gehandhaafd, tot in hoger beroep aan toe.
9. Het hof heeft terecht rekening gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren. De door het hof uitgevoerde toetsing aan deze factoren kan evenwel in mijn ogen niet door de beugel, met name niet wat betreft de factoren "de ernst van het verzuim" en "het nadeel dat door het vormverzuim is veroorzaakt". Het is juist dat de desbetreffende politieambtenaren verzoekster op 2 april 2007 hebben verhoord in overeenstemming met de toen gangbare praktijk en voordat het Salduz-arrest door het EHRM is gewezen. Al ten tijde van de terechtzitting van het hof is echter door de verdediging het zogenoemde Salduz-verweer gevoerd en heeft het hof daarop gerespondeerd. Voorts getuigt 's hofs opvatting dat de verklaring van verzoekster tot het bewijs kan worden gebruikt omdat zij de inhoud van haar eerst afgelegde verklaring bij de politie steeds heeft gehandhaafd van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs op HR 21 december 2010, LJN BN9293, waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat een verklaring die tot stand is gekomen in strijd met art. 6 EVRM, ook niet (curs.v.NJ) voor het bewijs kan worden gebruikt indien de verdachte nadien, na raadpleging van een advocaat dan wel met bijstand van een advocaat, een verklaring heeft afgelegd van dezelfde inhoud en/of strekking. Om in de woorden van mijn ambtgenoot Machielse te spreken (in zijn conclusie bij voornoemd arrest):
"Dat verdachte na raadpleging van zijn advocaat bij die eerdere verklaringen is gebleven maakt dat die latere verklaringen wel voor het bewijs kunnen worden gebruikt, maar wast die eerdere verklaring nog niet wit".
10. In de onderhavige zaak had het hof dus wel de andere verklaringen die verzoekster na haar eerste verklaring bij de politie heeft afgelegd tot het bewijs mogen bezigen maar niet de bewuste eerste verklaring die zonder raadpleging van haar raadsman is afgelegd.
11. Het middel is terecht voorgesteld.
12. Het tweede middel richt zich tegen de nadere bewijsoverweging van het hof.
13. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof de navolgende bijzondere overweging aan het opzet gewijd.
"De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat is gebleken dat verdachte ten tijde van het gebeuren heeft geslaapwandeld en tijdens het slaapwandelen heeft geschoten. Uit niets blijkt dat verdachte bewust heeft gehandeld en of zij dit heeft zien aankomen. Zij heeft de trekker overgehaald maar dat kan haar niet worden verweten vanwege het feit dat zij daar niet de wil of opzet toe heeft gehad. Hij wijst daartoe op de verklaring van verdachte dat zij gedroomd had, dat wat zij heeft verklaard haar was ingegeven door de buren, het vinden van de hulzen en het aantreffen van de niet afgesloten kluis, alsmede op het rapport van de deskundige, prof. Kerkhof.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van een slaaptoestand, hetgeen blijkt uit de gedetailleerde verklaring van verdachte over haar gedragingen. De emotionele toestand waarin verdachte verkeerde geeft geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid ervan te twijfelen. Het alcoholgebruik van verdachte kan een rol hebben gespeeld.
Beoordeling
Verdachte heeft in haar eerste verklaring bij de politie, afgelegd op 1 januari 2007, gedetailleerd verklaard over de handelingen die zij heeft verricht nadat zij wakker was geworden, doordat haar hond op haar sprong.
Zo heeft verdachte verklaard dat zij uit boosheid over het geknal en het effect daarvan op haar hond haar geweer uit de kluis die op slot zat heeft gepakt en uit een doosje dat zich ook in de kluis bevond, munitie heeft gepakt. Vervolgens is zij op de bovendieping naar de voorkamer van haar woning gelopen en heeft zij daar een raam losgemaakt, dat niet meer dan 10 tot 15 cm open kon en vervolgens heeft zij door de opening van dat raam geschoten in de richting van een ton waarin zij vuur zag. Zij denkt dat zij vier keer heeft geschoten. Na elk schot heeft zij haar geweer opnieuw geladen.
In haar vierde verklaring bij de politie, afgelegd op 3 januari 2007, verklaart verdachte dat zij zich niet kan herinneren dat zij geschoten heeft. Het hele gebeuren was voor haar een heel enge droom waarin zij beelden van schietkaarten en vage mensenfiguren heeft gezien. Zij heeft in haar droom ook vlammen van het vuur gezien en heeft ook een knal gehoord.
Als verdachte hoort van de schietpartij verklaart zij tegenover de getuige [getuige 1], die zij als eerste spreekt nadat ze wakker is geworden, dat zij blij is dat haar wapen op een ander adres is opgeborgen.
Verdachte verklaart dat zij, nadat zij heeft gehoord van het schietincident, op 1 januari 2007 aan [betrokkene 2], die zij kent van de schietvereniging, heeft verteld dat zij had geschoten. Vervolgens is verdachte naar [betrokkene 2] gegaan en hebben zij samen haar wapen schoongemaakt. [betrokkene 2] heeft haar geadviseerd de lege hulzen, die zij in en om de woning had aangetroffen, weg te maken.
Op verzoek van de raadsman heeft de deskundige prof. dr. G.A. Kerkhof een Pro Justitia rapport, gedateerd 15 april 2007, opgemaakt. De deskundige komt tot de conclusie dat in het onderhavige geval het waarschijnlijk is dat verdachte het gewelddadig gedrag heeft gepleegd tijdens haar slaap.
In opdracht van de officier van Justitie heeft drs. S. Labrijn, GZ-psycholoog, een Pro Justitia rapport, gedateerd 4 april 2007 opgemaakt. De deskundige komt tot de conclusie dat personen die vanwege traumatisering in de vroege voorgeschiedenis bekend zijn met dissociatie ten gevolge van stress gemakkelijker ten prooi zullen vallen aan dissociatieve verschijnselen. Daarbij komt dat verdachte overmatig alcohol had genuttigd en ook alcohol kan dissociatieve verschijnselen bevorderen.
Verdachte kwam ten gevolge van de alcohol en vanwege het voortdurende geknal van vuurwerk in een onrustige slaap. Zij herinnert zich vaag dat zij droomde dat zij op de schietbaan was. Deze droom sluit aan bij de complexe handelingen die zij verrichtte en waarvan zij zich niets herinnert.
Verdachte was niet in staat bewust te kiezen en de gevolgen van haar handelen te overzien.
Bij tussenarrest van 29 oktober 2008 heeft het hof de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. Op verzoek van de raadsheer-commissaris heeft prof. dr. H.L.J.G. Merckelbach een rapport, gedateerd 18 februari 2009, opgemaakt, waarin hij tot de conclusie komt dat de beide voornoemde deskundigen er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat verdachte ten tijde van het delict een - door dissociatie c.q. PTSS gecompliceerde - episode van slaapwandelen doormaakte, die controle verlies met zich meebracht. Bij brief van 7 september 2009 heeft prof. Kerkhof gereageerd op het rapport van prof. Merckelbach. De conclusie van prof. Kerkhof is dat het niet kan worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een slaaptoestand.
Het hof neemt de conclusie van prof. Merckelbach zoals hiervoor vermeld over en is van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het gebeuren heeft geslaapwandeld waardoor zij zich niet bewust zou zijn geweest van de handelingen die zij heeft verricht.
De verklaring van verdachte dat zij eerder en vaker heeft geslaapwandeld wordt op geen enkele wijze ondersteund door externe bronnen.
Verdachte verklaart gedetailleerd over haar gedragingen vlak voor, tijdens en na het delict, hetgeen onwaarschijnlijk is als zij in een slaaptoestand had verkeerd. Dat zij haar gedragingen heeft gereconstrueerd aan de hand van wat de buren haar vertelden en het vinden van de hulzen en de niet afgesloten kluis, is onaannemelijk. De buren wisten immers niets over wat in haar huis gebeurd was. Gelet op de emotionele toestand waarin verdachte tijdens haar verklaring verkeerde is ook onaannemelijk dat zij haar gedragingen zo gedetailleerd heeft kunnen reconstrueren. Dat verdachte achteraf hetgeen gebeurd is als een droom beleefd heeft, kan mogelijk verklaard worden uit haar alcoholgebruik. Zij heeft immers verklaard dat zij ongeveer 11/2 liter wijn had gedronken.
De verklaring van de buurman [getuige 1], dat verdachte tegen hem zei dat ze blij was dat haar geweer niet bij haar thuis lag en de verklaring van [betrokkene 2] dat zij met hem het wapen heeft schoongemaakt en advies heeft gevraagd over wat te doen met de hulzen, duiden er op dat verdachte heeft getracht zich aan verdenking te onttrekken.
Op grond van de verklaring van verdachte dat zij in de nacht van Oud op Nieuwjaar haar geweer in de richting van de plek waar een vuurton stond en waar ook harde knallen vandaan kwamen en waar zij mensengedaanten zag, heeft gericht en daarmee tot viermaal toe heeft geschoten en gelet op de verklaring van aangever waaruit blijkt dat hij op 1 januari 2007 omstreeks 02.30 uur samen met anderen bij die vuurton voor het pand aan de [a-straat] te [woonplaats] stond, acht het hof bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij personen, onder wie aangever van het leven zou beroven.
Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit opzettelijk heeft gepleegd, en wel in voorwaardelijke zin."
14. De toelichting op het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte prof. Merckelbach als deskundige heeft aangemerkt en zijn rapport heeft meegenomen in de waardering van de feiten. Dit is gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, dat sprake was van een reconstructie van de feiten door verzoekster, ontoereikend gemotiveerd.
15. Een deskundige in het strafproces adviseert de rechter, bijvoorbeeld over een eventueel op te leggen straf of maatregel. Het staat de rechter vrij dit advies naast zich neer te leggen. Op een door een deskundige in een strafzaak opgemaakt rapport kan door de verdediging kritiek worden uitgeoefend. Daarbij kan de deskundigheid van de deskundige gemotiveerd worden betwist en/of kan de betrouwbaarheid van de door de deskundige gehanteerde methoden worden betwist.
16. In de onderhavige zaak heeft de raadsman van verzoekster bij pleidooi - kort gezegd - de conclusies in het door prof. Merckelbach op 18 februari 2009 opgemaakte rapport bestreden en heeft aangevoerd dat meer waarde moet worden gehecht aan de rapporten die de andere deskundigen (onder wie prof. Kerkhof) hebben opgemaakt. Deze rapporten ondersteunen het relaas van verzoekster dat zij tijdens het slaapwandelen heeft geschoten. Hetgeen wordt aangevoerd tegen Merckelbach kan niet worden beschouwd als een verweer tegen de deskundigheid van een geraadpleegde persoon in de zin waarin het in het Schoenmakersarrest (HR 17 januari 1998, LJN ZD0917, NJ 1998, 404) aan de orde kwam.(3) Niet Merkckelbachs deskundigheid wordt bestreden, maar de conclusies waartoe hij is gekomen, in afwijking van die van andere deskundigen.
17. Blijkens zijn hiervoor onder 12 weergegeven overwegingen heeft het hof kennis genomen van achtereenvolgens de volgende rapporten:
(1) Het rapport van 15 april 2007, opgemaakt door prof. G.A. Kerkhof, waarin de deskundige concludeert dat het waarschijnlijk is dat verdachte het gewelddadig gedrag heeft gepleegd tijdens haar slaap.
(2) Het rapport van 4 april 2007, opgemaakt door GZ-psycholoog drs. S. Labrijn, waarin is neergelegd dat verzoekster ten gevolge van de (overmatig) genuttigde alcohol en vanwege het voortdurende geknal van vuurwerk in een onrustige slaap is gekomen, dat zij heeft gedroomd dat zij op de schietbaan was hetgeen aansluit bij de complexe handelingen die zij heeft verricht en dat verzoekster niet in staat was bewust te kiezen en de gevolgen van haar handelen te overzien.
(3) Het rapport van 18 oktober 2009(4), opgemaakt door prof. Merckelbach, waarin is geconcludeerd dat de deskundigen Kerkhof en Labrijn voornoemd er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat verdachte ten tijde van het delict een - door dissociatie c.q. PTSS gecompliceerde - episode van slaapwandelen doormaakte, die controleverlies met zich meebracht.
(4) De brief van prof. Kerkhof als reactie op voornoemd rapport van prof. Merckelbach, inhoudende dat het niet kan worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een slaaptoestand.
Voorts heeft het hof overwogen dat het de conclusie van prof. Merckelbach overneemt en dat niet aannemelijk is geworden dat verzoekster ten tijde van de handelingen die zij heeft verricht heeft geslaapwandeld. Hieraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verklaring van verzoekster dat zij eerder en vaker heeft geslaapwandeld op geen enkele wijze wordt ondersteund door externe bronnen, dat de gedetailleerde verklaringen van verzoekster vlak voor, tijdens en na het incident niet duiden op slaapwandelen en dat onaannemelijk is dat zij haar gedragingen heeft gereconstrueerd aan de hand van wat de buren haar vertelden. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat de verklaring dat verzoekster hetgeen is gebeurd achteraf als een droom heeft beleefd, kan worden verklaard door haar alcoholgebruik. Voorts wijzen de verklaring van buurman [getuige 1] dat verzoekster heeft gezegd dat ze blij was dat haar geweer niet thuis lag en de verklaring van [betrokkene 2] dat verzoekster met hem het wapen heeft schoongemaakt en advies heeft gevraagd over wat te doen met de hulzen erop dat verzoekster heeft getracht zich aan verdenking te onttrekken.
18. Anders dan de steller van het middel meen ik dat 's hofs overwegingen voldoende duidelijk maken waarom het de conclusies uit het rapport van prof. Merckelbach heeft overgenomen en niet die uit de andere rapporten. Daarmee heeft het hof doen blijken dat het onaannemelijk acht dat verzoekster slaapwandelend op het slachtoffer heeft geschoten. Het stond het hof vrij de conclusies van prof. Merckelbach over te nemen. De motivering van het hof acht ik toereikend en de beslissing van het hof is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof, ook niet gelet op hetgeen de raadsman ter zake heeft aangevoerd, niet gehouden.
19. Het middel faalt.
20. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Onder meer herhaald in HR 26 april 2011, LJN BP9900, NJ 2011, 201.
2 HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376.
3 (1) Strekt de deskundigheid zich mede uit tot het desbetreffende onderwerp? (2) Volgens welke methode is het onderzoek uitgevoerd? (3) Waarom acht de deskundige deze methode betrouwbaar? (4) In hoeverre is hij in staat deze methode vakkundig toe te passen?
4 Opgemaakt op verzoek van de raadsheer-commissaris nadat het hof bij tussenarrest van 29 oktober 2008 de zaak naar deze heeft verwezen.