ECLI:NL:PHR:2012:BT8950

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05337 B
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.J. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op teruggave van inbeslaggenomen auto in het kader van beklagprocedure

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende de teruggave van een inbeslaggenomen auto. De auto werd op 22 januari 2010 in beslag genomen van [betrokkene 1]. Klaagster, die stelt de eigenaresse van de auto te zijn, heeft een klaagschrift ingediend om de teruggave van de auto te verzoeken. De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De officier van justitie heeft tijdens de zitting aangegeven dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave aan klaagster, maar de Rechtbank oordeelde dat teruggave aan de beslagene, [betrokkene 1], in de rede ligt.

De feiten van de zaak zijn als volgt: klaagster heeft de auto via [betrokkene 2] gekocht, die de auto eerder had verkocht aan [betrokkene 1]. Er zijn verschillende verklaringen over het eigenaarschap van de auto, waarbij zowel klaagster als [betrokkene 2] aanspraak maken op het eigendom. De Rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat klaagster de rechtmatige eigenaresse is, omdat er ook aanknopingspunten zijn voor het eigendom van [betrokkene 2].

De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de Rechtbank haar oordeel voldoende heeft gemotiveerd. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de Rechtbank haar oordeel niet voldoende heeft onderbouwd, aangezien de enkele vaststelling dat er ook aanknopingspunten zijn voor het eigendom van [betrokkene 2] niet kan dragen. De Hoge Raad zal de bestreden beschikking vernietigen en de zaak terugverwijzen voor een nieuwe beoordeling.

Conclusie

Nr. 10/05337 B
Mr. Knigge
Zitting: 11 oktober 2011
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1. De Rechtbank Breda heeft het klaagschrift van klaagster - strekkende tot opheffing van het beslag op de auto met kenteken [AA-00-BB] en tot teruggave van die auto aan klaagster - bij beschikking van 30 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klaagster heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over de ongegrondverklaring van het beklag.
5. Het gaat hier om een op 22 januari 2010 onder [betrokkene 1] in beslag genomen auto met kenteken [AA-00-BB]. Klaagster stelt eigenaresse van die auto te zijn. De desbetreffende auto zou op 31 december 2009 door de ex-vriend van haar zus, [betrokkene 2], zijn gestolen. Klaagster heeft aangevoerd dat zij de auto destijds heeft gekocht via (die) [betrokkene 2]. Klaagster beschikt over de eigendomspapieren, de reservesleutel en de kentekenbewijzen van de auto. Verder zou zij ook de verzekering voor de auto hebben betaald. Omdat klaagster nog niet in het bezit was van een rijbewijs, stond de auto voor de deur van haar zus. Alleen haar zus reed in de auto, aldus klaagster.
6. [Betrokkene 2], die bij de behandeling van het klaagschrift in de raadkamer als belanghebbende is verschenen en gehoord, beweert eveneens eigenaar van de auto te zijn.(1) Hij zou de auto hebben verkocht aan [betrokkene 1]. Volgens de raadsman van [betrokkene 2] is er wel een vrijwaringsbewijs door [betrokkene 1] afgegeven, maar kon de auto niet bij de RDW worden geregistreerd, zo blijkt uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling.(2) De koop zou later weer ongedaan zijn gemaakt.(3) Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling blijkt voorts dat [betrokkene 2] heeft verzocht om teruggave van de auto aan hem of aan [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] is - met kennisgeving vooraf - niet ter zitting verschenen.(4)
7. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto aan klaagster moest worden (terug)gegeven. Ter zitting lichtte zij haar standpunt als volgt toe:
"De vraag is aan wie de auto moet worden teruggegeven. De auto is onder [betrokkene 1] in beslag genomen. De auto zou naar hem moeten geretourneerd, tenzij het maatschappelijk onverantwoord is, omdat een ander als eigenaar moet worden aangemerkt. Gelet op de stukken van klaagster, die in het bezit is van de kentekenbewijzen en de verzekering heeft betaald, alsmede het feit dat de zus van klaagster in de auto rijdt en zij aangifte heeft gedaan, vind ik dat de auto terug moet naar [klaagster]. De eigendomspapieren zijn allemaal in handen van klaagster. Dat [betrokkene 2] zijn auto niet op zijn eigen naam heeft gezet, is voor zijn eigen risico. De auto was al aan [betrokkene 1] verkocht. [Betrokkene 2] heeft wellicht de € 8.000,- terugbetaald. Eigenlijk is [betrokkene 2] geen belanghebbende. Ik vraag me af waarom de Jetta(5) wel op naam van [betrokkene 2] stond. Er zijn wel omstandigheden die erop wijzen dat [klaagster] de eigenaar is. [Betrokkene 1] wil hem niet terug, [klaagster] kan binnen 3 jaar op grond van art. 3:86 BW de auto opeisen. Mijns inziens dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard en moet de auto terug naar [klaagster]."
8. De Rechtbank heeft het beklag, zoals gezegd, ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer het volgende:
"Blijkens het dossier heeft de zus van klaagster op 4 januari 2010 aangifte gedaan van diefstal met geweld van een personenauto door [betrokkene 2]. Klaagster heeft op 26 januari 2010 verklaard dat zij de auto vier tot vijf maanden geleden via [betrokkene 2] heeft gekocht. [Betrokkene 2] is op 22 januari 2010 gehoord en heeft verklaard dat hij de eigenaar is van de auto en dat hij deze heeft verkocht aan [A]. Belanghebbende [betrokkene 1] heeft verklaard de auto op 2 januari 2010 te hebben gekocht van verdachte.
Ter zitting heeft klaagster gesteld dat de auto haar eigendom is en daarom aan haar moet worden teruggegeven. Zij betwist de stellingname van belanghebbende [betrokkene 2] dat de auto enkel op haar naam is gezet omdat [betrokkene 2] zelf geen auto meer op zijn naam kon zetten.
Ter zitting heeft belanghebbende [betrokkene 2] gesteld dat hij eigenaar is van de auto, dat de auto ten tijde van de aanschaf niet op zijn naam kon worden gezet omdat hij gedetineerd was en de auto derhalve op naam van klaagster is gezet.
De officier van justitie heeft gesteld dat nu [betrokkene 1] heeft gemeld schadeloos te zijn gesteld door verkoper, en klaagster de autopapieren op haar naam heeft staan, de auto naar klaagster kan worden geretourneerd. De officier van justitie heeft gesteld dat, indien het relaas van verdachte [betrokkene 2] zou worden gevolgd, hij zelf een risico heeft genomen door de auto op naam van [klaagster] te zetten en zij geen reden ziet de auto aan [betrokkene 2] te retourneren.
Ingevolge artikel 116 juncto artikel 552a Wetboek van Strafvordering is het hoofdregel dat wanneer het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, zoals in onderhavige zaak het geval is, teruggave geschiedt aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, tenzij een derde redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Voor zowel klaagster als voor verdachte [betrokkene 2] zijn met betrekking tot het eigenaarschap aanknopingspunten in het dossier te vinden en ter zitting aangevoerd. Hier doet zich dus niet het geval voor dat één van beiden redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd. Teruggave aan degene onder wie de auto in beslag is genomen, [betrokkene 1], ligt derhalve in de rede."
9. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van een beklag van een ander dan de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter, indien de klager stelt rechthebbende te zijn op het inbeslaggenomen voorwerp, i) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, ii) te onderzoeken of de klager inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het voorwerp kan worden aangemerkt. In de onderhavige zaak hoefde de Rechtbank niet meer te onderzoeken of het belang van strafvordering zich tegen teruggave van de auto verzette. De officier van justitie had immers tijdens de behandeling van het klaagschrift in de raadkamer al te kennen gegeven dat dat niet het geval was. De vraag die (wél) moest worden beantwoord was of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
10. De Rechtbank heeft overwogen dat teruggave aan de beslagene ([betrokkene 1]) in de rede ligt. De Rechtbank heeft er echter - op zich terecht (6) - van afgezien de teruggave van de auto aan [betrokkene 1] te gelasten. (7) Met de ongegrondverklaring van het klaagschrift heeft de Rechtbank volstaan. Die beslissing is kennelijk gebaseerd op haar oordeel dat klaagster redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden aangemerkt. De vraag die thans in cassatie aan de orde is, is of dat oordeel begrijpelijk is en toereikend gemotiveerd.
11. Onduidelijk is hoe het laatst bedoelde oordeel van de Rechtbank zich verhoudt tot haar oordeel dat teruggave aan de
beslagene in de rede ligt. De motivering van de beschikking wekt de indruk dat beide oordelen worden gedragen door de betekenis die de Rechtbank heeft toegekend aan de door haar vooropgezette hoofdregel dat inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de beslagene. Daarom zal ik ingaan op de vraag of teruggave aan [betrokkene 1] in casu inderdaad aangewezen is.
12. Bij de beantwoording van de vraag aan wie een inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven, dient art. 116 Sv als leidraad. De hoofdregel van art. 116 Sv lid 1 houdt in dat - zodra het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave - het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene moet worden teruggegeven. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Die uitzonderingen worden in het tweede en derde lid van art. 116 Sv geformuleerd. Zo ziet art. 116 lid 2 Sv op de situatie waarin de beslagene schriftelijk afstand heeft gedaan van het in beslag genomen voorwerp. In die situatie kan het openbaar ministerie (a) het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; (b) gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven of (c) in geval degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer. Ook als de beslagene geen afstand doet, bestaan er mogelijkheden het voorwerp niet aan de beslagene terug te geven. Het openbaar ministerie kan krachtens art. 116 lid 3 Sv de hiervoor onder (a) en (b) vermelde beslissing alsnog nemen, indien de beslagene zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of indien het beklag onherroepelijk ongegrond is verklaard.
13. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt gesteld dat [betrokkene 1] afstand van de inbeslaggenomen auto heeft gedaan in de zin van art. 116 lid 2 Sv. Dat komt mij niet juist voor. Van een rechtsgeldige verklaring van afstand is pas sprake als de afstand ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk is gedaan.(8) Uit het dossier blijkt niet dat [betrokkene 1] op deze wijze van de auto afstand heeft gedaan.(9) Maar [betrokkene 1] is naar aanleiding van het klaagschrift van klaagster wél - conform art. 552a lid 5 Sv - in de beklagprocedure opgeroepen.(10) Hij is niet verschenen en kennelijk heeft hij ook geen aanleiding gezien zelf een klaagschrift in te dienen.(11) Door de officier van justitie is bij de behandeling in raadkamer verklaard dat [betrokkene 1] de auto niet terug wil en dat - zo blijkt uit de bestreden beschikking - [betrokkene 1] door [betrokkene 2] schadeloos is gesteld. Teruggave aan de beslagene zou er dus toe leiden dat de beslagene een "dubbele teruggave" ontvangt ([betrokkene 1] heeft immers ook al een schadeloosstelling ontvangen ter hoogte van het bedrag dat hij voor de auto aan [betrokkene 2] heeft betaald) of - en dat is waarschijnlijker - dat de auto via [betrokkene 1] bij [betrokkene 2] terecht komt. Dat is niet erg bevredigend, aangezien de Rechtbank niet heeft geoordeeld dat [betrokkene 2] een beter recht heeft dan klaagster.
14. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat teruggave aan de beslagene achterwege kan blijven als "die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben".(12) Op grond van onder meer deze passage uit de MvT oordeelde de Hoge Raad in HR 29 oktober 2002, LJN AE5650, NJ 2003/19 dat het de rechter vrij staat om ex art. 353 Sv de bewaring van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten "in het geval naar het oordeel van de rechter aannemelijk is dat degene onder wie is inbeslaggenomen geen recht heeft op het voorwerp". Dat wil niet zeggen dat teruggave aan de beslagene pas aan de orde is als is vastgesteld dat hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dat zou in strijd zijn met de hoofdregel dat het desbetreffende voorwerp in beginsel aan de beslagene dient te worden teruggegeven. Het gaat om gevallen waarin positief blijkt (aannemelijk is) dat de beslagene géén rechthebbende is.(13) Dat kan als volgt worden begrepen. Bij de bedoelde hoofdregel gaat het om de vraag of een ander een beter recht heeft dan de beslagene. Die hoofdregel berust dus op de (uit de feitelijke situatie ten tijde van de inbeslagneming voortvloeiende) veronderstelling dat de beslagene recht heeft op het voorwerp in kwestie. Als die veronderstelling onjuist blijkt te zijn, gaat de hoofdregel niet op. (14)
15. Wat voor de rechter geldt die ex art. 353 Sv een beslissing moet geven over de inbeslaggenomen voorwerpen, zal mijns inziens ook hebben te gelden voor de officier van justitie die ex art 116 Sv over het beslaggoed heeft te oordelen. Als aannemelijk is dat de beslagene geen rechthebbende is, zal de officier van justitie, als er (nog) geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het desbetreffende voorwerp ten behoeve van de rechthebbende dienen te gelasten.
16. Gelet op het voorgaande komt het oordeel van de Rechtbank dat teruggave aan [betrokkene 1] in de rede ligt, niet direct begrijpelijk voor. Alles wijst er immers op dat deze [betrokkene 1] geen recht meer op het voorwerp wil doen laten gelden. Daarmee is niet gezegd dat bewaring ten behoeve van de rechthebbende in de rede ligt. De teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, laat zoals bekend ieders recht op het voorwerp onverlet. Dat betekent ook dat niet een definitieve beslissing van de civiele rechter behoeft te worden afgewacht voordat tot teruggave wordt over gegaan. In een situatie waarin de vraag enkel is wie van twee gepretendeerde rechthebbenden een beter recht heeft, ligt bewaring ten behoeve van de rechthebbende niet in de rede. De rechter die over het beklag oordeelt, zal de knoop (voorlopig) moeten doorhakken.
17. Na het voorgaande meen ik kort te kunnen zijn. De Rechtbank heeft haar oordeel dat klaagster, ondanks al hetgeen aan het klaagschrift ten grondslag is gelegd, niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, kennelijk alleen gebaseerd op haar vaststelling dat er in het dossier ook "aanknopingspunten" zijn te vinden voor het eigenaarschap van [betrokkene 2]. Die enkele vaststelling kan bedoeld oordeel niet dragen.
18. Het middel slaagt derhalve.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 [betrokkene 2] heeft geen klaagschrift ingediend.
2 Uit het aan de Hoge Raad toegezonden dossier blijkt dat [betrokkene 1] een autobedrijf heeft: "[A]".
3 Tijdens het onderzoek in de raadkamer heeft de raadsman van [betrokkene 2] opgemerkt dat [betrokkene 2] "nu schade heeft" en dat de koop tussen hem en [betrokkene 1] ongedaan is gemaakt (zie p. 3 van het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 2 juni 2010).
4 Dat blijkt uit de bestreden beschikking waarin staat: "Belanghebbende [betrokkene 1] is met kennisgeving vooraf niet ter zitting verschenen."
5 Dit is een andere auto.
6 In een beklagprocedure ex art. 552a Sv is immers voor een bevel tot teruggave aan een ander dan de klager geen plaats. Zie o.m. HR 19 juni 2007, LJN BA0482, NJ 2007/358.
7 De officier van justitie heeft vervolgens op 9 juli 2010 aan klaagster medegedeeld "dat het voornemen bestaat de VW Golf TDI met kenteken [AA-00-BB] aan [A] terug te geven." Klaagster heeft zich tegen dat voornemen verzet door wederom een klaagschrift (ex art. 552a Sv) in te dienen. De Rechtbank Breda heeft haar beslissing op dat klaagschrift aangehouden totdat in de onderhavige zaak in cassatie is beslist. Dit alles blijkt uit de door de raadsman van klaagster aan de Hoge Raad toegezonden beschikking van de Rechtbank Breda van 5 november 2010.
8 Dit volgt uit art. 116 lid 2 Sv.
9 Tot het aan de Hoge Raad toegezonden dossier behoort een door [betrokkene 1] ten overstaan van de politie afgelegde getuigenverklaring. Die verklaring luidt als volgt: "Ik ben eigenaar van het bedrijf [A]. Op 2 januari 2010 werd ik benaderd door [betrokkene 2]. Hij had een Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] die hij graag wilde verkopen. In het verleden heb ik vaker auto's gekocht van [betrokkene 2]. Ik kocht ter goeder trouw de auto van [betrokkene 2] voor 8000 euro. [Betrokkene 2] had geen overschrijvingsbewijs bij zich, zodoende kon ik de auto nog niet overschrijven. [Betrokkene 2] zou dit bewijs later alsnog brengen. De auto voerde ik ondertussen wel in het computer systeem VWE. Later benaderde ik opnieuw [betrokkene 2] om in het bezit te komen van het overschrijvingsbewijs. [Betrokkene 2] vroeg mij om een nieuw overschrijvingsbewijs aan te vragen omdat hij het niet meer had. Toen ik dit wilde doen bij de RDW bleek de auto gesignaleerd te staan. Hierop nam ik opnieuw contact op met [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] vertelde gezeik te hebben met zijn ex en hij ging het regelen middels zijn advocaat." Dit is geen (schriftelijke) verklaring van afstand in de zin van art. 116 lid 1 Sv (zie in dit verband: HR 11 maart 1986, LJN: AC1902, NJ 1986, 703).
10 Dit blijkt uit de bestreden beschikking.
11 Terwijl ervan moet worden uitgegaan dat hij op grond van art. 552a lid 5 Sv wel op die mogelijkheid is gewezen.
12 Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p.3.
13 Vgl. HR 10 januari 2006, LJN AU5785.
14 Voor de goede orde merk ik nog op dat in rov. 2.11 van de overzichtsbeschikking van 28 september 2010 (LJN BL2823; NJ 2010/654) gelezen kan worden dat degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd als een derde moet worden aangemerkt als het strafrechtelijk onderzoek niet tegen hem is gericht en dat derhalve ook voor hem geldt dat teruggave aan hem alleen aangewezen is als hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Ik heb mij niet op deze rechtsoverweging willen beroepen omdat ik betwijfel of ik haar goed heb begrepen. Het komt mij weinig bevredigend voor als een beslagene de bescherming van de hoofdregel verliest als hij niet als verdachte is aangemerkt.