ECLI:NL:PHR:2012:BU3983
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Vellinga
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van klaagschrift inzake inbeslagneming en teruggave van geldbedrag
In deze zaak gaat het om een beklag tegen de voortduring van de inbeslagneming van een bedrag van € 6200, waarbij de Rechtbank te Utrecht op 16 november 2010 het beklag gedeeltelijk gegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave van een gedeelte van het geldbedrag, omdat het beslag noodzakelijk was voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel door de zoon van klaagster. Echter, voor het bedrag van € 800,00 oordeelde de rechtbank dat het niet aannemelijk was dat dit bedrag wederrechtelijk was verkregen, waardoor de teruggave aan klaagster moest plaatsvinden.
De Hoge Raad herhaalt in zijn arrest relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR LJN BL2823) en stelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene, de rechter moet onderzoeken of er sprake is van verdenking van een misdrijf en of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later een verplichting tot betaling van een geldboete zal opleggen.
De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft toegepast bij de ongegrondverklaring van het beklag en dat de motivering van deze beslissing niet begrijpelijk is. De middelen van klaagster slagen, en de Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking voor zover het beklag ongegrond is verklaard. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.