ECLI:NL:PHR:2012:BU7334

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00103
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek en motivering van het Hof in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek door het Gerechtshof 's-Gravenhage. De verdachte was op 9 juni 2010 door het Hof vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De advocaat van de verdachte, mr. A.C.M. van Lieshout, had verzocht om aanhouding van de behandeling omdat zij geen dossier had ontvangen, wat haar voorbereidingen voor de verdediging bemoeilijkte. Het Hof wees dit verzoek af, met de motivering dat de advocaat voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden, aangezien haar kantoorgenoot eerder over het dossier beschikte. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof niet de vereiste belangenafweging had gemaakt en niet voldoende was ingegaan op de argumenten van de advocaat. De Hoge Raad benadrukte dat bij een verzoek tot aanhouding de rechter een zorgvuldige afweging moet maken tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een spoedige berechting. De Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding ontoereikend gemotiveerd was en dat de zaak terugverwezen moest worden naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

Nr. 11/00103 (aanvullende conclusie)
Mr. Machielse
Zitting 13 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 9 juni 2010 voor het telkens onder 1 t/m 4 tweede cumulatief tenlastegelegde vrijgesproken en verdachte voor 1, 2, 3 telkens eerste cumulatief en 7, telkens: Medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl dit feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I , meermalen gepleegd, voor 4 eerste cumulatief en 5, telkens: Medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, voor 6 eerste cumulatief: In de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen In strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, voor 6 tweede cumulatief: Overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, en voor 8: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid van vijf maanden.
2. Mr. A.C.M. van Lieshout, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. J-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek om aanhouding, erop gegrond dat de advocaat geen dossier heeft ontvangen, heeft afgewezen.
3.2. Ter terechtzitting van 26 mei 2010 is verdachte niet, maar wel een door verdachte uitdrukkelijk tot verdediging gemachtigd advocaat verschenen, mevrouw mr. Van Lieshout, die verzocht om aanhouding van de behandeling omdat zij geen dossier heeft ontvangen en zich niet op de behandeling heeft kunnen voorbereiden. De AG verzette zich tegen honorering van het verzoek. Het proces-verbaal van het onderzoek houdt het volgende in:
"De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen. Het hof komt tot deze beslissing omdat het de voor het verzoek aangevoerde grond niet zonder meer aannemelijk acht. Op 7 januari 2010 heeft de gestelde raadsman van de verdachte, mr. J. Looman, kantoorgenoot van de raadsvrouw, die als raadsman van de verdachte in eerste aanleg beschikte over het dossier, de voorzitter telefonisch laten weten op de door het hof aanvankelijk geplande zittingsdag 19 maart 2010 verhinderd te zijn, maar dat behandeling van de zaak op heden, 26 mei 2010, hem goed paste. Voorts heeft hij bij die gelegenheid aangeven dat het hoger beroep uitsluitend de strafmaat betrof. Aan het kantoor Westendorp Looman, waarvan de raadsvrouw deel uitmaakt, zijn op 19 april 2010 nog enige nagekomen dossierstukken gezonden. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de raadsvrouw de beschikking had over het dossier en zich dus voldoende op de verdediging heeft kunnen voorbereiden."
3.3. Blijkens een begeleidende brief van 19 april 2010, waarvan zich een afschrift in het dossier bevindt, heeft de griffier van het hof de stukken verzonden aan mr. J. Looman, die op 19 april 2010 aan verdachte als advocaat is toegevoegd. Op 22 april 2010 is - zo leert een blik over de papieren muur - de toevoeging gewijzigd en is mr. Van Lieshout in de plaats van mr. Looman aan verdachte toegevoegd. Tevens bevat het dossier een brief van dezelfde datum van mr. Van Lieshout aan de griffie van het hof met het verzoek om met het oog op de zitting van 26 mei 2010 de dossierstukken aan haar te doen toekomen. Ook is in het dossier een reactie van de griffier aan te treffen, inhoudende een begeleidend schrijven van 26 april 2010, waarin de griffier aan mr. Van Lieshout schrijft dat bijgaand afschriften gaan van processtukken, terwijl op de opsomming van bijlagen enkel de toevoeging is aangekruist.
Er ligt ook een brief in het dossier van 18 mei 2010, van de hand van mr. Van Lieshout en gericht aan de voorzitter van de strafkamer. Daarin schrijft mr. Van Lieshout dat zij al bij brieven van 22 april en 6 mei 2010 heeft verzocht om toezending van het dossier, maar dat zij nog steeds geen stukken heeft ontvangen. Zij verwijst naar een bericht kennelijk van een functionaris van de griffie, erop neerkomende dat niet zeker is wanneer zij de gevraagde stukken zal kunnen ontvangen. Zij meldt voorts dat ook haar kantoorgenoot al bij brieven van 14 oktober 2008 en 9 februari 2009 om toezending van het dossier heeft verzocht en evenmin iets heeft ontvangen.
3.4. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.(2) Uit 's hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting blijkt niet dat het hof de hiervoor bedoelde afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. In wezen heeft het hof slechts gesteld dat de verklaring van de advocaat dat zij niet over de stukken beschikt niet aannemelijk is. Die aanname acht ik, in acht genomen hetgeen het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd en bezien tegen de achtergrond van de correspondentie die zich in het dossier bevindt, wel erg snel gedaan. Daarom is 's hofs afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.(3) Daarbij neem ik in aanmerking dat de straf die het hof aan verdachte heeft opgelegd bepaald niet laag mag worden genoemd.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nrs. 10/01517 ([medeverdachte 1]), 10/01518 ([medeverdachte 2]), 10/01920 ([medeverdachte 3]), 11/00101 ([medeverdachte 4]), en 11/00102 ([medeverdachte 5]), waarin op 29 november 2011 concludeerde. Op die dag concludeerde ik in de onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, maar inmiddels is duidelijk geworden dat de betekening van de aanzegging niet correct is verlopen, waarna alsnog aan verdachte een nadere termijn is gegund om een schriftuur in te doen dienen.
2 HR 5 januari 2010, NJ 2010, 176 m.nt. Schalken
3 HR 18 januari 2011, LJN BO6127; HR 25 januari 2011, LJN BO6482.
Nr. 11/00103
Mr. Machielse
Zitting 29 november 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 9 juni 2010 voor misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gedurende vijf maanden.
2. Mr. A.C.M. van Lieshout, advocaat te 's-Gravenhage, heeft op 11 juni 2010 cassatie ingesteld. Op 31 januari 2011 is de aanzegging van art. 435 Sv uitgereikt. Tot op heden is geen namens verdachte door een advocaat opgestelde cassatieschriftuur, houdende middelen van cassatie, ingediend.
3. Nu niet is voldaan aan de in het tweede lid van art. 437 Sv gestelde voorwaarde, kan het beroep niet worden ontvangen.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nrs. 10/01517 ([medeverdachte 1]), 10/01518 ([medeverdachte 2]), 10/01920 ([medeverdachte 3]), 11/00101 ([medeverdachte 4]), 11/00102 ([medeverdachte 5]), waarin ik ook vandaag concludeer.