10/01194
mr. Keus
Zitting 9 december 2011
de publiekrechtelijke rechtspersoon Luchtverkeersleiding Nederland
(hierna: LVNL)
eiseres tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep
de besloten vennootschap Chip(s)hol III B.V.
(hierna: Chipshol)
verweerster in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep
Het gaat in deze zaak om de vraag of LVNL jegens Chipshol aansprakelijk is voor door Chipshol bij de ontwikkeling van het Groenenbergterrein bij Schiphol opgelopen vertraging. In cassatie is onder meer aan de orde of de mededelingen die LVNL naar aanleiding van de bouwplannen van Chipshol heeft gedaan, door de formele rechtskracht van besluiten van de betrokken overheden worden gedekt en al dan niet juist en volledig waren.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Chipshol, een gebiedsontwikkelaar in de Schipholregio, heeft in 1990 een terrein van 38,5 ha nabij de luchthaven Schiphol gekocht en op 22 december 1993 de economische eigendom daarvan verworven. Het gaat om het zogenoemde Groenenbergterrein. Dat terrein ligt aan de kop van de Aalsmeerbaan, een van de landingsbanen van de luchthaven Schiphol.
1.2 Chipshol stelde en stelt zich ten doel de door haar verworven grond ten behoeve van bedrijfsgebouwen en kantoren te ontwikkelen.
1.3 De ligging van het Groenenbergterrein aan de kop van de Aalsmeerbaan brengt mee dat bebouwing of andersoortig gebruik van het terrein een veiligheidsrisico voor het luchtverkeer kan meebrengen. In het bijzonder kan de werking van het Instrument Landing System (hierna: ILS) door het gebruik van het terrein negatief worden beïnvloed.
1.4 Bij de door haar voorgenomen ontwikkeling van het Groenenbergterrein diende Chipshol rekening te houden met de grenzen die de luchtverkeersbeveiliging stelt.
1.5 LVNL is ingesteld bij de Wet Luchtvaart en is sinds 1993 een zelfstandig bestuursorgaan. LVNL heeft een belangrijke taak bij het waarborgen van de luchtverkeersbeveiliging rondom de luchthaven Schiphol. Zo adviseert zij overheden over de gevolgen van ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol voor communicatie-, navigatie- en radioapparatuur, veiligheidsaspecten en zichtlijnen. Als de aan haar, LVNL, voorgelegde plannen de werking van de voorzieningen die de luchtverkeersveiligheid moeten verzekeren in relevante mate verstoren, adviseert zij negatief over die plannen. LVNL heeft een rechtsvoorganger, Luchtverkeersbeveiliging. In het navolgende zal met LVNL in voorkomend geval mede die rechtsvoorganger worden aangeduid.
1.6 LVNL adviseert sinds 1996 over plannen die Chipshol voor het Groenenbergterrein heeft ontwikkeld. Tot in het jaar 2005 heeft zij zich naar aanleiding van het door Chipshol voorgenomen gebruik van het terrein op het standpunt gesteld dat eventuele bebouwing niet hoger mocht worden dan 3 respectievelijk 0 m(2). In het bijzonder was haar oordeel dat het door Chipshol voorgenomen gebruik van het Groenenbergterrein zou leiden tot decategorisering van de Aalsmeerbaan, waardoor deze landingsbaan (veel) minder intensief zou kunnen worden benut, en in elk geval niet bij minder goede weersomstandigheden. Haar standpunt heeft zij niet alleen bekend gemaakt aan Chipshol maar ook aan de gemeente Haarlemmermeer, aan de NV Luchthaven Schiphol, aan de minister van Verkeer en Waterstaat en de directeur-generaal van Rijkswaterstaat. Het heeft een rol gespeeld in een reeks procedures, zowel van civielrechtelijke als van bestuursrechtelijke aard, en heeft geleid tot voor Chipshol nadelige uitkomsten.
1.7 Bij brief van 18 oktober 2005 aan Schiphol heeft LVNL na een nieuwe beoordeling van de toenmalige bouwplannen van Chipshol (op basis van een bestektekening van 27 maart 2003) medegedeeld dat die voorgenomen bebouwing een verstoring van het ILS meebracht maar dat deze verstoring niet van zodanige omvang was dat voor decategorisering van de landingsbaan moest worden gevreesd. Dit was de eerste maal dat LVNL positief over de bebouwingsplannen van Chipshol voor het Groenenbergterrein oordeelde.
1.8 Chipshol heeft zich op het standpunt gesteld dat LVNL al jarenlang ervan op de hoogte was dat bebouwing op het Groenenbergterrein wel degelijk mogelijk was, alsmede dat LVNL haar ten onrechte jarenlang onkundig heeft gelaten van die bebouwingsmogelijkheden, met als gevolg dat zij vertragingsschade heeft geleden. LVNL heeft dit bestreden. LVNL heeft ook betwist dat zij door onjuiste mededelingen te doen over het veiligheidsrisico het door Chipshol voorgenomen gebruik van het Groenenbergterrein heeft vertraagd en daardoor Chipshol schade heeft berokkend.
1.9 Chipshol heeft LVNL bij exploot van 7 maart 2006 voor de rechtbank Haarlem gedagvaard. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat LVNL jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf medio 1996 tot 3 oktober 2005, althans gedurende een andere door de rechter te bepalen periode, te stellen dat de bouwinitiatieven van Chipshol voor het Groenenbergterrein desastreuze gevolgen voor de gebruiksmogelijkheden van de Aalsmeerbaan zouden hebben(3), en dat de rechtbank LVNL tot schadevergoeding veroordeelt. LVNL heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld; deze reconventionele vordering is in cassatie niet meer aan de orde.
1.10 Na bij vonnis van 5 juli 2006 een comparitie van partijen te hebben gelast, welke comparitie op 18 september 2006 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 november 2007 de vorderingen zowel in conventie als in reconventie afgewezen. In conventie heeft de rechtbank (kort samengevat) geoordeeld dat het beroep van LVNL op formele rechtskracht doel treft en dat de gestelde onjuistheid van de berekeningen van LVNL bovendien niet is komen vast te staan.
1.11 Bij exploot van 13 februari 2008 is Chipshol in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 november 2007, voor zover dit in conventie was gewezen. Zij heeft bij memorie negen grieven aangevoerd, haar eis gewijzigd, een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover in conventie gewezen en, opnieuw rechtdoende, een reeks verklaringen voor recht zal uitspreken, een en ander zoals omschreven in de appeldagvaarding, LVNL te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en LVNL te gebieden zich te onthouden van niet-onderbouwde mededelingen over eventuele nieuwe bouwplannen voor het Groenenbergterrein, met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van LVNL in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede veroordeling van LVNL tot terugbetaling aan Chipshol van hetgeen Chipshol uit hoofde van de proceskostenveroordeling aan verschotten en kosten procureur aan LVNL heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.12 LVNL heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, de vordering van Chipshol die voor het eerst in hoger beroep is ingesteld zal afwijzen en Chipshol, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen in de volledige door haar, LVNL, gemaakte proceskosten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.13 Partijen hebben hun zaak ter zitting van 28 september 2009 doen bepleiten, waarbij elk van hen aanvullende producties in het geding heeft gebracht. Bij gelegenheid van de pleidooien hebben partijen bovendien inlichtingen verschaft, onder meer met behulp van audiovisuele middelen.
1.14 Bij arrest van 15 december 2009 heeft het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en, in zover opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard:
"- dat LVNL jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door in maart 1999 en in de periode vanaf 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 onjuiste mededelingen te doen ter zake van de bebouwingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein;
- dat LVNL jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende inzicht te verschaffen in de aard van haar bezwaren tegen het bouwplan van Chipshol ten behoeve van Circle Freight;
- dat LVNL jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door in de periode vanaf 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 zonder mededeling daarvan niet de door Chipshol voorgelegde bouwplannen te toetsen, maar een "worst case scenario"; (...)."
Het hof heeft LVNL veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en haar voorts veroordeeld in de proceskosten in beide instanties en tot terugbetaling van al hetgeen Chipshol aan haar heeft betaald uit hoofde van het vonnis waarvan beroep, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.15 LVNL heeft bij dagvaarding van 12 maart 2010 (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Chipshol heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. LVNL heeft tot verwerping van het incidentele cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten en vervolgens gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1 LVNL heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat dertien onderdelen, waarvan de meeste in subonderdelen zijn verdeeld. De klachten zijn gegroepeerd rond een aantal thema's, te weten "Formele rechtskracht" (onderdeel 1), "Geen onrechtmatig handelen" (onderdelen 2-4), "Relativiteit ontbreekt" (onderdeel 5), "Causaal verband ontbreekt" (onderdelen 6-7), "Verjaring" (onderdeel 8), "Geen vereenzelviging" (onderdeel 9), "Passeren bewijsaanbod" (onderdeel 10), "Restklacht" (onderdeel 11) en "Dictum" (onderdelen 12-13).
Formele rechtskracht
2.2 De klachten van onderdeel 1 zijn in het bijzonder gericht tegen rov. 4.38:
"4.38 De formele rechtskracht staat niet in de weg aan toewijzing van het gedeelte van de vordering van Chipshol dat strekt tot vergoeding van vertragingsschade, noch aan toewijzing van het deel van de gevorderde verklaringen voor recht waarvoor door het hof een afdoende grondslag is gevonden.
De verbintenis tot schadevergoeding van LVNL jegens Chipshol is door het hof aanvaard op grond van het feitelijk gedrag van LVNL jegens Chipshol. Dit feitelijke gedrag wordt niet "gedekt" door de formele rechtskracht van de besluiten van bestuursrechtelijke oorsprong, waarop LVNL het oog heeft.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de door LVNL verstrekte inlichtingen niet - als uitgangspunt - zonder meer als rechtmatig hebben te gelden, nu de besluiten waarop die inlichtingen betrekking hebben, formele rechtskracht hebben gekregen.
Wat betreft Circle Freight heeft te gelden dat geen relevant besluit valt aan te wijzen. Uiteindelijk is het aan LVNL voorgelegde plan na haar negatieve advies niet doorgezet.
Voor het overige zou het nog gaan om gedrag van LVNL dat - in haar visie - aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onttrokken vanwege de formele rechtskracht van het bouwverbod.
Het is juist dat het beginsel van de formele rechtskracht zou worden uitgehold als inlichtingen van een overheidsorgaan aan een burger, die worden gegeven met het oog op een door dat overheidsorgaan te nemen besluit, steeds aan de formele rechtskracht van dat later gevolgde besluit onttrokken zouden worden geacht. Die situatie doet zich hier niet voor.
In de eerste plaats is LVNL niet het bestuursorgaan dat het besluit tot het bouwverbod heeft gegeven. Daar komt bij dat LVNL een onafhankelijke advies- en informatiepositie innam. Dat deed zij jegens een reeks van betrokken bestuurlijke autoriteiten met verschillende belangen. Dat betekent dat het door haar gegeven advies niet gemakkelijk kan worden gekwalificeerd als inlichtingen die (uitsluitend) worden gegeven met het oog op een door een overheidsorgaan te nemen besluit. Dat advies had een zelfstandig karakter. Dat geldt ook ten aanzien van het advies dat LVNL heeft uitgebracht ten behoeve van de minister die het besluit tot het bouwverbod heeft genomen.
LVNL nam haar zelfstandige informatiepositie ook feitelijk in jegens Chipshol en had als gevolg daarvan rechtstreeks overleg met Chipshol.
Verder verdient hier vermelding dat het verwijt aan LVNL er in de kern op neerkomt dat zij gelet op het belang van Chipshol beter dan zij heeft gedaan had behoren uiteen te zetten, wat haar tot haar negatieve standpunt had gebracht. Dat gedrag van haar als zelfstandig adviseur staat los van de inhoud van het bouwverbod. In het besluit inhoudende het bouwverbod noch in andere besluiten van bestuursrechtelijke aard vallen oordelen aan te wijzen die van betekenis zijn voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van deze handelwijze van LVNL.
De tweede grief van Chipshol slaagt in zover."
2.3 Subonderdeel 1.1 klaagt dat rov. 4.38 rechtens onjuist is. Het subonderdeel betoogt dat aansprakelijkheid voor onjuiste of onvolledige inlichtingen die zijn gegeven, vooruitlopend op een beschikking die inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen, alleen kan worden aangenomen indien het geven van die inlichtingen onafhankelijk van de inhoud van de desbetreffende beschikking onrechtmatig is, en dat inlichtingen die ten opzichte van het beoogde besluit een onzelfstandig karakter dragen, in beginsel door de formele rechtskracht van het besluit worden "gedekt". Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat de adviezen van LVNL zozeer samenhingen met de door bestuursorganen te nemen besluiten dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter droegen. In dat verband is, nog steeds volgens het subonderdeel, niet relevant of de inlichtingen (de adviezen) afkomstig zijn van een ander bestuursorgaan dan het orgaan dat het besluit heeft genomen, of de adviezen (inlichtingen) zijn gegeven aan verschillende bestuursorganen die verschillende belangen behartigden, of de informatiepositie feitelijk is ingenomen jegens een burger (die stelt nadeel van de inlichtingen te hebben ondervonden) en evenmin of rechtstreeks overleg met die burger heeft plaatsgevonden. Volgens het subonderdeel is evenmin relevant dat LVNL, gelet op het belang van Chipshol, beter uiteen had behoren te zetten wat haar tot haar negatieve standpunt had gebracht.
Het subonderdeel betoogt dat voor de beantwoording van de vraag of een voldoende nauw verband bestaat tussen het gegeven advies, de in dat verband gegeven (volgens het hof onvolledige) inlichtingen en het genomen besluit, in het bijzonder van belang is (i) in welke mate het besluit op het advies is gebaseerd, (ii) of de onjuistheid en/of onvolledigheid van het advies of de gegeven inlichtingen (al dan niet als onderdeel van de voorbereiding van het besluit) in het bezwaar en beroep tegen het besluit aan de orde kon(den) worden gesteld en tot vernietiging van dit besluit kon(den) leiden en (iii) of het advies dan wel de inlichtingen tot andere schade hebben geleid dan die welke door het besluit zelf is veroorzaakt. Volgens het subonderdeel is het bestreden oordeel rechtens onjuist, nu het hof niet kenbaar aan de onder (i)-(iii) bedoelde gezichtspunten heeft getoetst. Het subonderdeel klaagt dat het hof althans niet heeft kunnen volstaan met een toetsing aan de in rov. 4.38 betrokken gezichtspunten om te beoordelen of het verstrekken van inlichtingen door LVNL al dan niet door de formele rechtskracht van de desbetreffende besluiten werd gedekt.
2.4 Het subonderdeel kiest naar mijn mening terecht als uitgangspunt dat zogenaamde onzelfstandige voorbereidingshandelingen door de formele rechtskracht van het desbetreffende besluit worden "gedekt" en dat het begrip "voorbereidingshandelingen" mede ziet op adviezen en daarmee verband houdende, aan de belanghebbende verstrekte inlichtingen over de (vraag of is voldaan aan de) eisen die voor het beoogde besluit gelden(4). In de bestreden rechtsoverweging lijkt het hof ook aan de rechtspraak daarover te refereren, maar is het kennelijk van oordeel dat de daarin bedoelde situatie zich in casu niet voordoet:
"Het is juist dat het beginsel van de formele rechtskracht zou worden uitgehold als inlichtingen van een overheidsorgaan aan een burger, die worden gegeven met het oog op een door dat overheidsorgaan te nemen besluit, steeds aan de formele rechtskracht van dat later gevolgde besluit onttrokken zouden worden geacht. Die situatie doet zich hier niet voor."
Daarbij is voor het hof kennelijk beslissend (a) dat LVNL niet het bestuursorgaan is dat het desbetreffende besluit heeft genomen, (b) dat LVNL een onafhankelijke advies- en informatiepositie innam, (c) dat zij dat deed jegens een reeks van betrokken bestuurlijke autoriteiten met verschillende belangen, (d) dat "(d)at betekent dat het door haar gegeven advies niet gemakkelijk kan worden gekwalificeerd als inlichtingen die (uitsluitend) worden gegeven met het oog op een door een overheidsorgaan te nemen besluit", (e) dat het advies een zelfstandig karakter had, (f) dat zulks ook geldt ten aanzien van het advies dat LVNL heeft uitgebracht ten behoeve van de minister die het besluit tot het bouwverbod heeft genomen, (g) dat LVNL haar zelfstandige informatiepositie ook feitelijk innam jegens Chipshol en als gevolg daarvan rechtstreeks overleg met Chipshol had en (h) dat het verwijt aan LVNL in de kern erop neerkomt dat zij, gelet op het belang van Chipshol, beter dan zij heeft gedaan, had behoren uiteen te zetten wat haar tot haar negatieve standpunt had gebracht, welk gedrag als zelfstandig adviseur losstaat van de inhoud van het bouwverbod.
2.5 Voor de vraag of de formele rechtskracht van een besluit ook een feitelijke voorbereidingshandeling "dekt", is slechts de relatie tussen dat besluit en de betrokken voorbereidingshandeling van belang (zie rov. 3.4 van het arrest [A]/Valkenswaard(5): "(...) Inlichtingen die zozeer samenhangen met het beoogde besluit, dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter dragen, hoezeer ook onjuist, worden in beginsel echter "gedekt" door de formele rechtskracht van dat besluit. Gezien de nauwe samenhang die in het onderhavige geval bestaat tussen de door de Gemeente bij brief van 19 december 1995 aan [A] gegeven inlichtingen en de bij besluit van 25 maart 1997 aan [A] verleende revisievergunning, heeft het hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat de vordering van [A], voor zover op deze achteraf onjuist gebleken inlichtingen gebaseerd, geen doel kan treffen."). Of de voorbereidingshandeling is verricht door hetzelfde bestuursorgaan (c.q. dezelfde rechtspersoon) dat het betrokken besluit heeft genomen (c.q. waaraan het betrokken besluit wordt toegerekend), is in dat verband niet beslissend, nu ook de bijdrage van een derde aan de totstandkoming van een besluit zeer wel een ten opzichte van dat besluit onzelfstandig karakter kan dragen(6). De hiervóór (onder 2.4) onder (a) bedoelde omstandigheid dat de betrokken handeling is verricht door een ander bestuursorgaan (een andere rechtspersoon) dan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (c.q. dan de rechtspersoon waaraan dat besluit moet worden toegerekend), sluit daarom niet uit dat de formele rechtskracht van het besluit ook de voorbereidingshandeling "dekt".
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid onder (b): ook de omstandigheid dat de derde die de voorbereidingshandeling verricht, een onafhankelijke advies- en informatiepositie inneemt, sluit allerminst uit dat van een voorbereidingshandeling met een ten opzichte van het besluit onzelfstandig karakter sprake is. Het komt niet aan op de al dan niet zelfstandige positie van de betrokken derde ten opzichte van de betrokken bestuursorganen, maar op het al dan niet zelfstandige karakter van diens bijdrage ten opzichte van de door die bestuursorganen te nemen besluiten.
Evenmin doet in dat verband ter zake dat de derde een dergelijke positie jegens een reeks van betrokken bestuursorganen met verschillende belangen inneemt; ook die omstandigheid, hiervóór genoemd onder (c), sluit geenszins een voorbereidingshandeling met een ten opzichte van de door die respectieve bestuursorganen te nemen besluiten onzelfstandig karakter uit.
De tussenconclusie van het hof, hiervóór weergegeven onder (d), volgens welke het door LVNL gegeven advies "niet gemakkelijk kan worden gekwalificeerd als inlichtingen die (uitsluitend) worden gegeven met het oog op een door een overheidsorgaan te nemen besluit" gaat (nog daargelaten dat wat "niet gemakkelijk" kan, niet al om die reden is uitgesloten) kennelijk uit van de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat het voor het al dan niet onzelfstandige karakter van een uit een advies (uit inlichtingen) bestaande voorbereidingshandeling erop zou aankomen of dat advies (die inlichtingen) (uitsluitend) wordt (worden) gegeven met het oog op een door slechts één overheidsorgaan te nemen besluit. Als, zoals in de veronderstelling van het hof, adviezen (inlichtingen) van een derde met een onafhankelijke advies- en informatiepositie een rol spelen in een reeks van door verschillende bestuursorganen met het oog op verschillende belangen te nemen besluiten, zou dat niet uitsluiten dat van een voorbereidingshandeling met een ten opzichte van (althans sommige van) die besluiten onzelfstandig karakter sprake is.
Dat de adviezen van LVNL een zelfstandig karakter hadden (de onder (e) bedoelde omstandigheid), óók het advies dat LVNL heeft uitgebracht ten behoeve van de minister die het besluit tot het bouwverbod heeft genomen (de onder (f) bedoelde omstandigheid), verwijst kennelijk wederom naar de onafhankelijke advies- en informatiepositie van LVNL en naar de veronderstelling dat haar adviezen niet (uitsluitend) met het oog op een door slechts één bestuursorgaan te nemen besluit worden gegeven. Dit een en ander sluit echter niet uit dat aan de bijdrage die LNVL met die adviezen aan te nemen besluiten leverde, een ten opzichte van die besluiten onzelfstandig karakter toekwam.
Dat LVNL haar zelfstandige informatiepositie ook feitelijk innam jegens Chipshol en als gevolg daarvan rechtstreeks overleg met Chipshol had (de onder (g) bedoelde omstandigheid) sluit evenmin uit dat van een voorbereidingshandeling met een ten opzichte van het betrokken besluit onzelfstandig karakter sprake was. Ook in de zaak [A]/Valkenswaard(7) werd de belanghebbende (weliswaar niet door een derde die het bestuursorgaan adviseerde, maar) door het betrokken bestuursorgaan (zelf) rechtstreeks geïnformeerd over de (vraag of was voldaan aan de) voor het beoogde besluit geldende eisen.
Ook de laatste, onder (h) genoemde omstandigheid, te weten dat het verwijt aan LVNL in de kern erop neerkomt dat zij, gelet op het belang van Chipshol, beter dan zij heeft gedaan, had behoren uiteen te zetten wat haar tot haar negatieve standpunt had gebracht, welk gedrag als zelfstandig adviseur zou losstaan van de inhoud van het bouwverbod, kan de conclusie van het hof mijns inziens, niet, althans niet zonder meer, dragen. Naar het oordeel van het hof "(staat) (d)at gedrag van haar (LVNL: LK) als zelfstandig adviseur (...) los van de inhoud van het bouwverbod", kennelijk omdat "(i)n het besluit inhoudende het bouwverbod noch in andere besluiten van bestuursrechtelijke aard (...) oordelen (vallen) aan te wijzen die van betekenis zijn voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van deze handelwijze van LVNL." Naar mijn mening heeft het hof hier miskend dat het ook bestuursrechtelijk niet zonder betekenis is indien een adviseur in zijn aan een besluit ten grondslag gelegd advies niet naar behoren heeft uiteengezet wat hem tot zijn in dat advies verwoorde standpunt heeft gebracht. Nog daargelaten dat een bestuursorgaan zich niet op een advies kan verlaten zonder zich te hebben vergewist (en zonder in voorkomend geval ten genoegen van de bestuursrechter te hebben verantwoord) dat het advies op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen(8), is een bestuursorgaan tot een draagkrachtige motivering van zijn besluit gehouden, ook als dat besluit op een advies berust, en mag het bestuursorgaan ter motivering van dat besluit slechts naar een met het oog daarop uitgebracht advies verwijzen, indien het advies zelf een toereikende motivering bevat en van dat advies kennis is of wordt gegeven(9). Anders dan het hof in rov. 4.38 heeft verondersteld, staat de omstandigheid dat LVNL onvoldoende zou hebben uiteengezet wat haar tot haar negatieve standpunt heeft gebracht, dan ook geenszins "los" van het bouwverbod, dat een draagkrachtige motivering diende te bevatten, ook voor zover het (mede) op het negatieve standpunt van LVNL berustte.
2.6 Het subonderdeel voert mijns inziens terecht aan dat voor de beantwoording van de vraag of een voldoende nauw verband bestaat tussen het gegeven advies, de in dat verband gegeven (volgens het hof onvolledige) inlichtingen en het genomen besluit, een aantal gezichtspunten van belang is, waaronder de vraag (i) in welke mate het besluit op het advies is gebaseerd, (ii) of de onjuistheid en/of onvolledigheid van het advies of de gegeven inlichtingen (al dan niet als onderdeel van de voorbereiding van het besluit) in het bezwaar en beroep tegen het besluit aan de orde kon(den) worden gesteld en tot vernietiging van dit besluit kon(den) leiden en (iii) of het advies dan wel de inlichtingen tot andere schade hebben geleid dan die welke door het besluit zelf is veroorzaakt. Aan deze gezichtspunten heeft het hof inderdaad geen aandacht geschonken, alhoewel de hiervóór onder (h) genoemde omstandigheid wellicht met het laatste gezichtspunt (wel of geen andere schade dan die welke door het besluit is veroorzaakt) in verband zou kunnen worden gebracht. Zoals hiervóór (onder 2.5) al aan de orde kwam, lijkt het hof in verband met die omstandigheid echter te hebben miskend dat gebreken in de verantwoording van het door de deskundige ingenomen standpunt ook doorwerken in het besluit waarop dat standpunt is gebaseerd en dat besluit kunnen vitiëren.
Met het gezichtspunt van wel of geen andere schade dan die welke door het besluit is veroorzaakt, hangt ten slotte samen dat, in het geval dat na een advies of inlichtingen een besluit uitblijft, het advies of de inlichtingen niet door formele rechtskracht kunnen worden gedekt. In dat verband wijs ik erop dat het hof in rov. 4.38 heeft gesignaleerd dat wat betreft Circle Freight heeft te gelden dat geen relevant besluit valt aan te wijzen en dat het aan LVNL voorgelegde plan na negatief advies niet is doorgezet.
2.7 Subonderdeel 1.2 klaagt dat, als het hof wél zou hebben getoetst aan de hiervóór (onder 2.6) bedoelde gezichtspunten, zijn oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Het subonderdeel betoogt dat (i) de besluiten wat betreft het oordeel over de bescherming van de luchtverkeersveiligheid op de adviezen van LVNL waren gebaseerd, (ii) de juistheid en volledigheid van deze adviezen en de door LVNL gegeven inlichtingen in bezwaar en beroep tegen de besluiten aan de orde konden worden gesteld en (iii) de adviezen en inlichtingen geen andere (vertragings)schade hebben veroorzaakt dan het bouwverbod. Bij die stand van zaken valt volgens het subonderdeel niet in te zien waarom de adviezen en inlichtingen van LVNL niet een zodanig nauwe samenhang hebben met de besluiten in het kader waarvan zij zijn gevraagd, dat zij door de formele rechtskracht van die besluiten worden "gedekt".
2.8 In het bestreden arrest vind ik geen aanknopingspunten voor de aan de klacht ten grondslag gelegde veronderstelling dat het hof zou hebben getoetst aan de door het subonderdeel bedoelde gezichtspunten. Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan de klacht daarom niet tot cassatie leiden.
Hetgeen het hof heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn oordeel dat de litigieuze mededelingen (c.q. adviezen) niet door formele rechtskracht worden gedekt, kan dat oordeel mijns inziens niet dragen. Daarmee is echter niet gezegd dat in casu van onzelfstandige voorbereidingshandelingen sprake was. Het onderzoek ter zake, waarbij (mede) de door het subonderdeel genoemde gezichtspunten dienen te worden betrokken, vergt mijns inziens nadere feitelijke vaststellingen, waarderingen en beslissingen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Zo zou mede van belang kunnen zijn wat de gemeente Haarlemmermeer bij het voorleggen van bouwplannen c.q. tekeningen exact aan de Toetsingscommissie en/of aan LVNL heeft gevraagd. Veel is in dat verband nog onduidelijk. Zo heeft het hof in rov. 4.19 niet meer vastgesteld dan dat de gemeente de tekeningen 813b101A en 813b101B "ter beoordeling" aan LVNL heeft voorgelegd. Weliswaar heeft het hof in rov. 4.24 overwogen dat de gemeente van LVNL "haar visie op het al dan niet verlenen van elk van de gevraagde bouwvergunningen" heeft gevraagd, maar waarop dat berust, is onduidelijk, zeker nu LVNL heeft betoogd dat zij de in rov. 4.19 bedoelde plannen voor de kavels I en IV als één geheel van de gemeente heeft ontvangen, zonder dat duidelijk was dat zelfs maar van een splitsing in of een indiening als twee bouwaanvragen sprake was(10).
Tot een nader feitelijk onderzoek dwingt ten slotte ook de door Chipshol zowel in hoger beroep als in cassatie ingeroepen mogelijkheid dat, in geval van een besluit met formele rechtskracht dat de litigieuze mededelingen in beginsel zou dekken, op die formele rechtskracht een uitzondering dient te worden gemaakt(11).
2.9 Subonderdeel 1.3 betoogt dat hetgeen in de subonderdelen 1.1-1.2 is aangevoerd, mede heeft te gelden voor het advies van LVNL met betrekking tot Circle Freight, alhoewel, zoals het hof in rov. 4.38 heeft gereleveerd, dienaangaande geen relevant besluit valt aan te wijzen. Volgens het subonderdeel had na het negatieve advies van LVNL de bouwaanvraag van Circle Freight kunnen worden gehandhaafd en had bij een weigering van de vergunning daartegen bezwaar kunnen worden gemaakt en zonodig beroep kunnen worden ingesteld. In dat kader hadden, nog steeds volgens het subonderdeel, de juistheid en de volledigheid van het advies van LVNL en de in dat verband gegeven - volgens het hof onvolledige - inlichtingen aan de orde kunnen worden gesteld. Om die reden zouden de juistheid en volledigheid van het advies of de bedoelde inlichtingen niet door de burgerlijke rechter kunnen worden getoetst, nu dit advies geen zelfstandig karakter heeft, los van de besluitvorming rond de aanvraag ten behoeve van Circle Freight.
2.10 Ik kan de klacht van het subonderdeel niet volgen. In rov. 4.38 is aan de orde of de advisering door LVNL en de door LVNL verstrekte inlichtingen door de formele rechtskracht van enig besluit worden gedekt. Dat laatste kan zich uiteraard niet voordoen als niet een (mede) op die advisering c.q. die inlichtingen gebaseerd besluit voorhanden is. Formele rechtskracht vooronderstelt een besluit, en wel een reëel besluit, nu volgens de Hoge Raad aan het niet tijdig nemen van een besluit op verzoek (soms - minder juist - als een fictieve weigering aangeduid(12)) geen formele rechtskracht kan toekomen, alhoewel daartegen bezwaar en beroep ingevolge de Awb openstaan(13).
De door het subonderdeel verdedigde rechtsopvatting impliceert dat advisering c.q. inlichtingen die (nog) niet door een besluit zijn gevolgd, noch door de burgerlijke rechter, noch door de bestuursrechter kunnen worden getoetst en dat slechts door het handhaven van de aanvraag en het insisteren op een alsnog te nemen (reëel) besluit kan worden bewerkstelligd dat rechtsbescherming ter zake (in de bestuursrechtelijke kolom) openvalt. In haar algemeenheid acht ik die opvatting onjuist(14). Iets anders is dat met het oog op causaliteit en mogelijke eigen schuld van belang zou kunnen zijn dat de justitiabele een aanvraag die (achteraf bezien) had kunnen worden gehonoreerd, niet heeft doorgezet.
2.11 Volgens subonderdeel 1.4 geldt hetgeen in de subonderdelen 1.1-1.2 is betoogd althans ten aanzien van het in rov. 4.23 bedoelde advies van LVNL van 29 november 2002, dat mede heeft geleid tot het bouwverbod en de in dat kader door LVNL verstrekte - volgens het hof onvolledige - inlichtingen als bedoeld in rov. 4.24. Volgens het subonderdeel is in dit verband van belang dat, naar uit de rov. 4.22-4.23 volgt, de minister van Verkeer en Waterstaat op grond van art. 38 Luchtvaartwet (oud) naar aanleiding van een advies van LVNL met het oog op de luchtverkeersveiligheid tot het instellen van een bouwverbod heeft besloten.
2.12 Ik deel de opvatting van het subonderdeel dat rov. 4.38 met betrekking tot het in rov. 4.23 bedoelde advies van LVNL van 29 november 2002 en de in dat kader door LVNL verstrekte en in rov. 4.24 bedoelde mededelingen een onvoldoende weerlegging omvat van de stelling dat de formele rechtskracht van het bouwverbod dat advies en die mededelingen mede zou dekken.
2.13 Subonderdeel 1.5 klaagt over het oordeel in rov. 4.38 dat LVNL haar zelfstandige informatiepositie ook feitelijk innam jegens Chipshol en als gevolg daarvan rechtstreeks overleg had met Chipshol. Volgens het subonderdeel is dat oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In rov. 4.1.5 heeft het hof immers vastgesteld dat LVNL overheden adviseert over de gevolgen van ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol voor communicatie-, navigatie- en radioapparatuur, veiligheidsaspecten en zichtlijnen. Volgens het subonderdeel valt daarom niet in te zien waarom LVNL jegens Chipshol een zelfstandige informatiepositie innam. De enkele omstandigheid dat LVNL in 1998 met Chipshol en/of Landvision - die zich met haar ruimtelijke plannen bij de gemeente Haarlemmermeer had gemeld en door de gemeente in verband met de luchtverkeersveiligheid naar LVNL werd verwezen - heeft overlegd over een door Chipshol en/of Landvision bij de gemeente Haarlemmermeer in te dienen inrichtingsplan, neemt volgens het subonderdeel niet weg dat het advisering aan deze gemeente betrof en het advies van LVNL ook aan de gemeente is toegezonden. In dat verband is nog steeds volgens het subonderdeel van belang dat LVNL - naar de rechtbank in rov. 2.12 van haar vonnis van 14 november 2007 en het hof in rov. 4.8 van zijn arrest hebben vastgesteld - eerst met de tot het Chipshol-concern behorende vennootschap Landvision heeft overlegd nadat de Toetsingscommissie had bepaald dat Chipshol en LVNL met elkaar in overleg dienden te treden. Het subonderdeel besluit met de stelling dat daarom temeer onjuist is het mede daarop gebaseerde oordeel in rov. 4.38 dat de advisering door LVNL en de in dat kader verstrekte inlichtingen zelfstandige betekenis hebben naast de genomen besluiten en niet door de formele rechtskracht van die besluiten worden "gedekt".
2.14 Met het oordeel dat LVNL niet alleen jegens de betrokken bestuurlijke autoriteiten, maar ook jegens Chipshol een zelfstandige advies- en informatiepositie heeft ingenomen, heeft het hof kennelijk bedoeld dal LVNL niet mag worden vereenzelvigd met de bestuursorganen die zij adviseerde. Dat laatste is op zichzelf juist (en in zoverre mist het subonderdeel mijns inziens feitelijke grondslag), maar niet beslissend voor de beantwoording van de vraag of de door LVNL gegeven adviezen en de door haar verstrekte inlichtingen (als onzelfstandige voorbereidingshandelingen) door de formele rechtskracht van de besluiten van die bestuursorganen worden "gedekt". Ik verwijs daarvoor naar de bespreking van subonderdeel 1.1.
Overigens meen ik dat het rechtstreekse overleg dat LVNL met Chipshol en/of Landvision heeft gevoerd, geenszins uitsluit dat LVNL daarbij slechts als adviseur van de gemeente optrad. Dat geldt temeer nu het initiatief tot dat overleg werd genomen door de - door de gemeente Haarlemmermeer ingestelde - Toetsingscommissie in het kader van de bestuurlijke beoordeling van het door Chipshol ontworpen en ingediende inrichtingsplan (zie ook rov. 4.9: "Niet voor niets leidde de gemeente Haarlemmermeer het ertoe dat Chipshol (Landvision) zich over het inrichtingsplan verstond met LVNL.").
2.15 Subonderdeel 1.6 klaagt dat, voor zover het bestreden oordeel over de door LVNL jegens Chipshol ingenomen zelfstandige informatiepositie aldus moet worden begrepen dat dit rechtstreekse overleg ook plaatsvond na januari 1999 naar aanleiding van het indienen van de bouwaanvraag van Circle Freight en in de door het hof relevant geachte periode van 30 januari 2003 tot 18 oktober 2005, dat oordeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is in het licht van de vaststelling in rov. 4.8 dat na de brief van 16 november 1998 geen verder overleg tussen LVNL en Chipshol heeft plaatsgehad.
2.16 Het subonderdeel signaleert terecht dat naar vaststelling van het hof (in rov. 4.8, slot) na de brief van 16 november 1998 van LVNL aan Landvision geen verder overleg tussen LVNL en Chipshol (of Landvision) heeft plaatsgehad. In rov. 4.38 lees ik echter niet dat het hof zodanig verder overleg tussen LVNL en Chipshol (of Landvision) aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
2.17 Subonderdeel 1.7 klaagt dat het bestreden oordeel dat de adviezen van LVNL en de in dat kader verstrekte inlichtingen een zelfstandig karakter hadden, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is in het licht van de overweging in rov. 4.9 dat de door Chipshol voorgenomen gebiedsontwikkeling afhankelijk was van de bevindingen van LVNL ten aan zien van de luchtverkeersveiligheid en in het licht van zijn overweging in rov. 4.22 dat Chipshol geen gebruik heeft kunnen maken van de haar verleende bouwvergunningen vanwege het bouwverbod van 19 februari 2003. Nu de bedoelde gebiedsontwikkeling eerst doorgang kon vinden na vergunningverlening door de gemeente Haarlemmermeer dan wel na intrekking van het bouwverbod door de minister van Verkeer en Waterstaat, valt niet in te zien waarom deze adviezen een zelfstandig karakter hadden naast de bedoelde (benodigde) besluiten.
2.18 Zoals reeds bij de bespreking van subonderdeel 1.1 aan de orde kwam, heeft het hof bij de beantwoording van de vraag of de door LVNL gegeven adviezen en inlichtingen al dan niet kunnen worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen waaraan ten opzichte van de betrokken besluiten een onzelfstandig karakter toekomt, zich kennelijk niet laten leiden door het verband tussen die adviezen c.q. inlichtingen en de betrokken besluiten en door de vraag of die adviezen c.q. inlichtingen tot andere schade hebben geleid dan door de betrokken besluiten zelf is veroorzaakt. Daartegen komt subonderdeel 1.1 mijns inziens terecht op. Subonderdeel 1.7 voegt daaraan geen nieuwe gezichtspunten toe.
Overigens herhaal ik onder verwijzing naar de bespreking van subonderdeel 1.3, dat onzelfstandige voorbereidingshandelingen (in casu onjuiste of onvolledige adviezen c.q. inlichtingen) slechts dan door formele rechtskracht kunnen worden gedekt, als sprake is van daadwerkelijk genomen, reële besluiten die (mede) op die voorbereidingshandelingen zijn gebaseerd. In dat verband is mij niet duidelijk waarom, zoals in de laatste volzin van het subonderdeel gesuggereerd, ter zake dienend zou zijn of de adviezen van LVNL al dan niet een zelfstandig karakter hadden "naast de bedoelde (benodigde) besluiten (onderstreping toegevoegd: LK)", waarmee kennelijk wordt gedoeld op besluiten waarmee de beoogde gebiedsontwikkeling juist mogelijk zou worden gemaakt, waaronder de intrekking van het bouwverbod.
2.19 Subonderdeel 1.8 klaagt over het oordeel in rov. 4.38 dat het gedrag van LVNL, te weten dat zij, gelet op het belang van Chipshol, beter dan zij heeft gedaan had behoren uiteen te zetten wat haar tot haar negatieve standpunt had gebracht, losstaat van het bouwverbod. Volgens het subonderdeel is dit oordeel rechtens onjuist althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Volgens het subonderdeel hangen mededelingen over de wijze waarop een advies is tot stand gekomen, zozeer met het advies zelf samen, dat zij niet een los van het advies staande, zelfstandige (onrechtmatige) handeling kunnen opleveren. In zoverre kan LVNL volgens het subonderdeel, anders dan het hof heeft overwogen, niet als een zelfstandig adviseur worden aangemerkt, en valt althans niet zonder meer in te zien, waarom zulks het geval zou zijn. Het subonderdeel verwijst ten slotte naar subonderdeel 1.2, waarin reeds is gereleveerd dat de - volgens het hof - onvolledige inlichting in het bezwaar en beroep tegen het bouwverbod aan de orde kon worden gesteld en naast het advies en het bouwverbod geen zelfstandige schade heeft veroorzaakt.
2.20 Naar mijn mening staat de vraag of LVNL als een zelfstandig adviseur kan worden aangemerkt, geheel los van de vraag of haar adviezen al dan niet als zelfstandige of onzelfstandige voorbereidingshandelingen hebben te gelden ten opzichte van de besluiten van de bestuursorganen die zij adviseert. Ik verwijs in dit verband naar de bespreking van subonderdeel 1.1. Waar het subonderdeel zich richt tegen de kwalificatie van LVNL als zelfstandig adviseur, mist het naar mijn mening doel.
Overigens kiest het subonderdeel (evenals subonderdeel 1.2) terecht als uitgangspunt dat de beweerde onvolledigheid van aan besluiten ten grondslag liggende adviezen (c.q. van in het kader van die adviezen gegeven inlichtingen) de betrokken besluiten vitieert en in tegen die besluiten gericht bezwaar en beroep aan de orde kan worden gesteld. Ik verwijs naar de bespreking van subonderdeel 1.1, in het bijzonder naar het gestelde onder 2.5 in fine.
2.21 Subonderdeel 1.9 voert aan dat de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.8 ook het oordeel in rov. 4.38 vitiëren dat er in besluiten van bestuursrechtelijke aard geen oordelen vallen aan te wijzen die van betekenis zijn voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de handelwijze van LVNL. Volgens het subonderdeel heeft het hof bovendien miskend dat niet relevant is of er in besluiten van bestuursrechtelijke aard oordelen vallen aan te wijzen die van betekenis zijn voor de beoordeling van de handelwijze van LVNL. Het subonderdeel betoogt dat slechts bepalend is of de bedoelde handelwijze van LVNL een onzelfstandig karakter heeft naast de besluiten van bestuursrechtelijke aard. Indien dat het geval is, wordt deze handelwijze, nog steeds volgens het subonderdeel, door de formele rechtskracht van die besluiten gedekt.
2.22 De klacht is terecht voorgesteld. Voor de vraag of een voorbereidingshandeling een onzelfstandig karakter heeft ten opzichte van het betrokken besluit, komt het niet erop aan of zich uit dat besluit oordelen laten afleiden die voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de desbetreffende voorbereidingshandeling van betekenis zijn. Van een onzelfstandige voorbereidingshandeling kan sprake zijn, zonder dat het betrokken besluit zich überhaupt over die voorbereidingshandeling uitlaat; voorts wordt een dergelijke voorbereidingshandeling in voorkomend geval reeds op grond van de formele rechtskracht van het betrokken besluit (en niet op grond van in dat besluit vervatte oordelen en beslissingen) voor rechtmatig gehouden.
2.23 Subonderdeel 1.10 betreft de doorwerking van de subonderdelen 1.1-1.9 ten aanzien van de rov. 4.12-4.15, 4.24-4.31, 4.33, 4.34, 5.1-5.4 en het dictum.
2.24 De rov. 4.12-4.14 (naar ik aanneem noemt het subonderdeel hier abusievelijk rov. 4.15) betreffen de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight. In dat verband spelen daadwerkelijk genomen, reële besluiten geen rol, zodat niet valt in te zien hoe het leerstuk van de formele rechtskracht in dat verband een rol zou kunnen spelen. Om die reden concludeerde ik reeds tot ongegrondbevinding van subonderdeel 1.3. Gegrondbevinding van één of meer van de andere subonderdelen kan ten aanzien van Circle Freight mijns inziens niet tot een ander oordeel dan dat vervat in de rov. 4.12-4.14 leiden.
De door het subonderdeel bedoelde doorwerking is er mijns inziens wel met betrekking tot de rov. 4.24-4.31 (waarin in wezen het aan het bouwverbod ten grondslag gelegde standpunt van LVNL aan de orde is), de rov. 4.33-4.34 (met betrekking tot het moment waarop het voor onrechtmatig gehouden gedrag van LVNL heeft voortgeduurd), de rov. 5.1-5.4 (de slotsom) en het dictum (de beslissing).
2.25 Subonderdeel 1.11 betreft de doorwerking van de subonderdelen 1.1-1.9 met betrekking tot rov. 4.4, blijkens welke het hof zich tot een zelfstandig oordeel over de (on)rechtmatigheid van de advisering van LVNL over de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein bevoegd heeft geacht. Volgens het subonderdeel kon het hof die (on)rechtmatigheid niet zelfstandig beoordelen en zijn de in rov. 4.4 ontwikkelde criteria in het onderhavige geval dan ook niet relevant.
2.26 Ik onderschrijf de door het subonderdeel bedoelde doorwerking van de klachten van de subonderdelen 1.1-1.9, echter met dien verstande dat de bedoelde doorwerking niet kan worden aangenomen met betrekking tot de door het hof onderzochte (on)rechtmatigheid van het handelen van LVNL in verband met de plannen van Circle Freight. Dat handelen is immers niet in daadwerkelijk genomen, reële besluiten met formele rechtskracht uitgemond.
Onrechtmatig handelen
2.27 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.4. Die rechtsoverweging luidt aldus:
"4.4 Bij dit onderzoek gaat het er in de eerste plaats om vast te stellen of de door LVNL verstrekte informatie onjuist is. Daarbij is voor het hof uitgangspunt dat onder onjuiste informatie ook moet worden verstaan informatie die door haar onvolledigheid een onjuist beeld schept van de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein.
Zou het hof tot de bevinding komen dat de door LVNL verstrekte informatie onjuist is in de hierboven bedoelde (ruime) betekenis, dan heeft het hof vervolgens vast te stellen of die onjuiste mededelingen door LVNL over de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein jegens Chipshol onrechtmatig zijn. Het antwoord op die laatste vraag is afhankelijk van tal van omstandigheden. Het hof heeft daarbij onder meer het oog op:
- de aard van de onjuistheid van de omstreden mededelingen,
- de (wettelijke) taak van LVNL,
- het belang van Chipshol bij de mededelingen,
- de (aard en inhoud van de) relatie tussen LVNL en Chipshol,
- de omvang van de kans dat onjuiste informatie tot nadeel voor Chipshol leidt,
- de redelijkerwijs bestaande mogelijkheden voor LVNL om te voorkomen dat haar onjuiste informatie tot schade leidt.
Dat betekent dat het hof bij zijn onderzoek heeft te betrekken de omstandigheden waarin de door LVNL verstrekte informatie over de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein heeft gefunctioneerd."
2.28 Subonderdeel 2.1 bestrijdt het geciteerde oordeel als rechtens onjuist, omdat het hof heeft miskend dat naast de genoemde omstandigheden van belang is voor wie de gegeven informatie is bestemd. Nu, zoals het hof ook in rov. 4.1.5 heeft gereleveerd, de (wettelijke) taak van LVNL is om overheden te adviseren omtrent de gevolgen van hun ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol voor (de verstoring van) het ILS, waren de adviezen van LVNL gericht tot en bestemd voor overheden, waaronder de minister van Verkeer en Waterstaat en de gemeente Haarlemmermeer. Volgens het subonderdeel diende LVNL zich derhalve de belangen van deze overheden aan te trekken en diende zij aan deze overheden duidelijk te maken op welke wijze zij haar toetsing van die plannen uitvoerde. Het subonderdeel betoogt dat, anders dan het hof in de rov. 4.13, 4.15 en 4.24 heeft overwogen, LVNL zich niet de belangen van de bij de ruimtelijke plannen betrokken burgers, zoals Chipshol, behoefde aan te trekken en dat de betrokken overheden die belangen in het kader van de besluitvorming over de ruimtelijke plannen in het oog dienden te houden. Omdat, naar het hof in rov. 4.1.4 heeft overwogen, Chipshol bij het indienen van haar plannen ook rekening diende te houden met de grenzen die de luchtverkeersbeveiliging stelde, bestond er volgens het subonderdeel voor LVNL ook geen gehoudenheid Chipshol te informeren over de wijze waarop LVNL toetste en evenmin om haar (indien al mogelijk) te informeren over de wijze waarop haar plannen zodanig zouden kunnen worden gewijzigd dat geen verstoring van het ILS optrad. Volgens het subonderdeel is het immers aan de betrokken overheden die over de ruimtelijke plannen moeten beslissen om te bezien in hoeverre een gewijzigd plan voor vergunningverlening in aanmerking komt. Indien overheden menen dat gewijzigde plannen voor vergunningverlening in aanmerking komen, is het aan hen om zich met LVNL te verstaan. Het subonderdeel betoogt dat de bedoelde advisering en het verstrekken van inlichtingen aan de betrokken overheden zozeer samenhangt met de wettelijke taak van LVNL jegens de betrokken overheden dat ter zake van die advisering of het verstrekken van die inlichtingen geen daarvan losstaande zorgvuldigheidsverplichting jegens anderen dan die overheden kan worden aangenomen. Volgens het subonderdeel geldt een en ander temeer, nu de gemeente Haarlemmermeer, naar het hof in rov. 4.20 heeft vastgesteld, al bij de vergunningverlening van 6 mei 2003 op de hoogte was van het bestaan van de tekening met het nummer V.2002W817bl01, waarop de truckparking ontbrak. Van deze tekening kwam LVNL blijkens 's hofs vaststelling in rov. 4.23 pas in 2005 op de hoogte. Het subonderdeel concludeert dat, nu de adviezen van LNVL niet gericht waren tot en niet bestemd waren voor Chipshol, de door het hof bedoelde onvolledigheid daarvan geen onrechtmatig handelen jegens Chipshol oplevert.
2.29 Voor zover het subonderdeel als invalshoek de onvolledigheid van de door het hof in rov. 4.4 gereleveerde omstandigheden kiest, kan het naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Het subonderdeel, dat een zwaar accent legt op de (wettelijke) taak van LVNL en op de beperking van de rechtsplichten van LVNL die slechts zouden bestaan jegens de overheden die door haar worden geadviseerd (en die bij de bestuurlijke besluitvorming over de aan hen ter beoordeling voorgelegde ruimtelijke plannen ook de belangen van de betrokken justitiabelen in het oog dienen te houden), ziet eraan voorbij dat het hof in rov. 4.4 de (wettelijke) taak van LVNL, alsmede de (aard en inhoud van de) relatie tussen LVNL en Chipshol mede als in aanmerking te nemen omstandigheden heeft genoemd.
Het subonderdeel is mede gericht tegen de rov. 4.13, 4.15 en 4.24, waarin het hof - kennelijk met inachtneming van de in rov. 4.4 genoemde omstandigheden - heeft geoordeeld dat LVNL, in verband met haar overwegende adviespositie, op grond van de door haar jegens Chipshol als belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid was gehouden haar advisering zodanig in te richten dat het Chipshol mogelijk zou zijn na te gaan of haar afgewezen plannen zodanig konden worden aangepast dat de luchtverkeersveiligheid gewaarborgd kon blijven (rov. 4.13: "Aldus heeft LVNL gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij vanuit haar overwegende adviespositie op het gebied van de luchtverkeersveiligheid jegens Chipshol als belanghebbende in acht had te nemen."; rov. 4.15: "In dat verband behield LVNL als adviseur haar overwegende informatiepositie. Ook na de bestemmingswijziging had LVNL zich rekenschap te geven van het belang van Chipshol als economisch eigenaar van het Groenenbergterrein (...)"; rov. 4.24: "Nu in het najaar van 2005 is gebleken dat de mededelingen van LVNL in die zin onjuist zijn, dat het Groenenbergterrein met voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van genoemde inrichtingselementen wel kan worden bebouwd, zijn de mededelingen van LVNL, het belang van Chipshol bij bebouwing van het Groenenbergterrein in aanmerking genomen, onzorgvuldig jegens Chipshol."). Met de taak van LVNL om overheden te adviseren over de gevolgen van ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol en met het gegeven dat het vervolgens aan die overheden is om bestuurlijk over zulke plannen te beslissen, dat die overheden zich daarbij van de juistheid en de volledigheid van de hun gegeven adviezen hebben te vergewissen (zie hiervóór onder 2.5) en dat het bovendien die overheden zijn die bij hun bestuurlijke besluitvorming de belangen van de betrokken justitiabelen in het oog hebben te houden, verdraagt zich naar mijn mening inderdaad niet aan te nemen dat LVNL op grond van de door haar in acht te nemen zorgvuldigheid jegens belanghebbende justitiabelen zou zijn gehouden haar advisering zodanig in te richten dat dezen kunnen nagaan of en hoe door hen ingediende plannen zodanig kunnen worden aangepast dat de luchtverkeersveiligheid kan blijven worden gewaarborgd. In zoverre acht ik het subonderdeel gegrond.
2.30 Subonderdeel 2.2 klaagt over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van de rov. 4.13, 4.15, 4.24-4.27, 4.29 en 4.38 in het licht van rov. 4.4. Volgens het subonderdeel heeft het hof in die rechtsoverwegingen immers niet kenbaar getoetst aan de in rov. 4.4 genoemde gezichtspunten. Voor zover het hof niet aan die gezichtspunten heeft getoetst, acht het subonderdeel het bestreden oordeel rechtens onjuist. Voor zover het hof die toetsing wel heeft uitgevoerd, valt volgens het subonderdeel niet zonder meer in te zien welke van de genoemde gezichtspunten het hof tot de conclusie hebben gebracht dat LVNL onrechtmatig jegens Chipshol heeft gehandeld. Het subonderdeel wijst erop dat het hof in de rov. 4.13 en 4.24 het onzorgvuldige handelen van LVNL jegens Chipshol niet heeft gebaseerd op de in rov. 4.4 en het dictum van het arrest genoemde omstandigheid dat onjuiste/onvolledige mededelingen over de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein zijn gedaan, maar op de omstandigheid dat LVNL Chipshol niet volledig heeft geïnformeerd over de wijze waarop zij de bouwplannen heeft getoetst en de benadering die zij in dat verband heeft gekozen.
2.31 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat het hof in rov. 4.4 als uitgangspunt heeft gekozen dat onder onjuiste informatie ook moet worden verstaan informatie die door haar onvolledigheid een onjuist beeld schept van de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein. Het hof heeft in rov. 4.13 ("Chipshol verkreeg geen afdoende inzicht in de redenen waarom LVNL negatief adviseerde (...). LVNL onthield dusdoende Chipshol de mogelijkheid om aan de hand van de verkregen informatie na te gaan of het bouwplan voor Circle Freight dan wel de ontwikkeling van de rest van het Groenenbergterrein zodanig konden worden aangepast dat de luchtverkeersveiligheid gewaarborgd zou blijven.") en in rov. 4.24 ("Chipshol behoefde er gelet op de mededelingen van LVNL niet op bedacht te zijn dat LVNL bedoelde uiteen te zetten dat met modificering van de op de bouwtekening tevens ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen wel kon worden gebouwd.") geoordeeld dat zich een onjuistheid in de hiervoor bedoelde (ruime) zin voordeed. Van een inconsistentie zoals in de laatste volzin van het subonderdeel bedoeld, is naar mijn mening geen sprake.
Ook overigens zie ik geen grond voor het verwijt dat het hof niet aan de in rov. 4.4 opgesomde gezichtspunten zou hebben getoetst. Voor het hof was kennelijk vooral bepalend dat LVNL een overwegende advies- en informatiepositie innam, hetgeen het hof kennelijk uit de (wettelijke) taak van LVNL heeft afgeleid. Voorts is onmiskenbaar dat het hof ook de aard van de (in zijn ogen bestaande) onjuistheid van de omstreden mededelingen, het belang van Chipshol bij die mededelingen, de relatie tussen LVNL en Chipshol, het dreigend nadeel voor Chipshol en de voor LVNL bestaande mogelijkheden om te voorkomen dat haar informatie tot nadeel voor Chipshol zou leiden, wat overigens van dit alles zij, in zijn oordeel heeft betrokken.
2.32 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.13:
"4.13 Onbestreden is gebleven dat de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight concreet was en dat de ligging en situering van de bebouwing ten opzichte van de Aalsmeerbaan vast lagen. LVNL heeft bij memorie van antwoord onder 88 nog wel gesteld dat het bouwplan van Circle Freight over één kam moet worden geschoren met het eerder ingediende te weinig geconcretiseerde inrichtingsplan, maar tegelijkertijd ook voor haar rekening genomen dat het Circle Freight plan als enig geconcretiseerd onderdeel van het grotere globale plan werd gepresenteerd. Daarmee heeft zij de stelling van Chipshol dat de bouwaanvraag van Circle Freight zo concreet was dat LVNL in staat was daarop een concrete toetsing uit te voeren, in plaats van alleen een toetsing aan de hand van een "worst case scenario", onvoldoende weersproken. Het hof zal daarom van de juistheid van die stelling uitgaan.
De stellingen van LVNL houden verder niets in waarop zou kunnen worden gegrond dat Chipshol niet mocht verwachten dat LVNL op basis van dit plan een concrete toetsing zou uitvoeren. Dat betekent dat LVNL zich toentertijd na haar toetsing van deze bouwaanvraag niet mocht beperken tot de uiteenzetting die zij feitelijk aan Chipshol heeft gegeven.
Het lag op haar weg om daarbij te vermelden dat zij was uitgegaan van een "worst case scenario" en dat dit uitgangspunt had meegebracht dat zij bij de beoordeling van de consequenties van de voorgenomen bebouwing voor de luchtverkeersveiligheid niet alleen de bouwaanvraag in aanmerking had genomen maar ook mogelijke andere bebouwing van gebied A en bebouwing van gebied B en wel in de voor het ILS meest ongunstige vorm. Zonder die aanvullende informatie was de door LVNL gedane mededeling onjuist want onvolledig. Chipshol verkreeg geen afdoende inzicht in de redenen waarom LVNL negatief adviseerde en aldus geen afdoende inzicht in de consequenties voor de luchtverkeersveiligheid van de ten behoeve van Circle Freight voorgenomen bebouwing. LVNL onthield dusdoende Chipshol de mogelijkheid om aan de hand van de verkregen informatie na te gaan of het bouwplan voor Circle Freight dan wel de ontwikkeling van de rest van het Groenenbergterrein zodanig konden worden aangepast dat de luchtverkeersveiligheid gewaarborgd zou blijven.
Aldus heeft LVNL gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij vanuit haar overwegende adviespositie op het gebied van de luchtverkeersveiligheid jegens Chipshol als belanghebbende in acht had te nemen. Dat geldt te meer als in aanmerking wordt genomen dat LVNL en Chipshol (Landvision) al overleg achter de rug hadden, waarin aan de orde was geweest dat concreter bouwplannen LVNL in staat zouden stellen nauwkeuriger te onderzoeken of de luchtverkeersveiligheid voldoende gewaarborgd zou blijven."
2.33 Subonderdeel 3.1 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel, dat in dit verband verwijst naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties, heeft het hof miskend dat LVNL zowel aan Chipshol/Landvision als aan de gemeente Haarlemmermeer heeft medegedeeld dat zij de gebieden A en B, waarvan het bouwplan van Circle Freight een ondergeschikt onderdeel uitmaakte, als één geheel en aan de hand van een "worst case scenario" toetste. Uit de brief van 16 november 1998 aan Landvision (genoemd in rov. 4.8) en uit de brief van 8 maart 1999 aan de Toetsingscommissie (genoemd in rov. 4.12) blijkt volgens het subonderdeel immers dat de gebieden A en B in hun totaliteit aan de hand van een "worst case scenario" zijn getoetst, waartoe LVNL op grond van haar wettelijke taak ook was gehouden. Het subonderdeel betoogt dat het derhalve zowel Chipshol/Landvision als de gemeente Haarlemmermeer duidelijk was op welke wijze LVNL het bouwplan ten behoeve van Circle Freight (dat onderdeel vormde van gebied A) heeft getoetst. Gelet daarop valt, nog steeds volgens het subonderdeel, niet in te zien waarom LVNL onvoldoende inzicht zou hebben geboden in de redenen waarom zij negatief adviseerde en waarom haar mededeling onvolledig zou zijn en zij in strijd met de zorgvuldigheid jegens Chipshol als belanghebbende heeft gehandeld. Volgens het subonderdeel geldt het voorgaande temeer nu het hof niet heeft beslist dat LVNL de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight en de overige gedeelten van gebied A alsmede gebied B niet als één geheel kon toetsen.
2.34 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat in de door het subonderdeel bedoelde brieven niet expliciet is vermeld dat het bouwplan ten behoeve van Circle Freight is getoetst als onderdeel van gebied A, dat op zijn beurt, samen met gebied B, aan een "worst case scenario" is onderworpen.
LVNL heeft in haar brief van 8 maart 1999, waarin zij negatief over het bouwplan ten behoeve van Circle Freight adviseerde, uitdrukkelijk verwezen naar haar brief van 16 november 1998, waarin zij is ingegaan op de uitkomsten van de simulatie voor de gebieden A en B in hun totaliteit. Voorts heeft LVNL in haar brief van 8 maart 1999 een verband gelegd tussen haar negatieve advies over het bouwplan ten behoeve van Circle Freight en hetgeen voor gebied A geldt, te weten een maximale bouwhoogte van 3 m, welke bouwhoogte voortvloeide uit die voor de gebieden A en B in hun totaliteit uitgevoerde simulatie. Daarom kan uit de door het subonderdeel genoemde brieven mijns inziens wél worden afgeleid dat het bouwplan ten behoeve van Circle Freight niet op zichzelf, maar als onderdeel van het grotere geheel van de gebieden A en B, althans van gebied A, is getoetst, en dat daarbij is teruggegrepen op de simulatie die eerder voor de gebieden A en B in hun totaliteit was uitgevoerd en ten aanzien waarvan Chipshol volgens het hof (rov. 4.10) had moeten begrijpen dat zij op een "worst case scenario" was gebaseerd.
Bij die stand van zaken volstond het enkele feit dat het bouwplan ten behoeve van Circle Freight op zichzelf voldoende concreet was om anders aan de hand van een "worst case scenario" te worden getoetst, niet voor enig gerechtvaardigd vertrouwen dat het negatieve advies louter op een toetsing van dat geconcretiseerde plan berustte en niet mede op een toetsing van de in dat stadium ook volgens het hof nog niet geconcretiseerde delen van het globale plan voor de gebieden A en B (het hof heeft in rov. 4.13 het Circle Freight plan als "enig geconcretiseerd onderdeel van het grotere globale plan" aangeduid). Ik acht het subonderdeel daarom gegrond.
2.35 Subonderdeel 3.2 betoogt dat, anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, in het licht van hetgeen subonderdeel 3.1 betoogt, niet relevant of LVNL wel of niet voldoende heeft weersproken dat zij de bouwaanvraag van Circle Freight concreet had kunnen toetsen.
2.36 Of de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight als zodanig voldoende concreet was om concreet (en anders dan aan de hand van een "worst case scenario") te worden getoetst, doet inderdaad niet ter zake, als Chipshol zich had moeten realiseren dat die bouwaanvraag niet op zichzelf is getoetst, maar als onderdeel van het grotere globale plan, waaraan voor het overige nog een voldoende concrete invulling ontbrak.
2.37 Onderdeel 4 is gericht tegen de rov. 4.24-4.27 en 4.35:
4.24 Het hof is van oordeel dat LVNL met de reeks mededelingen die begon op 29 november 2002 en voorafging aan haar nadere standpuntbepaling van 18 oktober 2005 jegens Chipshol onzorgvuldig heeft gehandeld.
Blijkens de door haar gegeven toelichting heeft LVNL tot haar taak gerekend om de aan haar verstrekte bouwtekeningen te beoordelen met inachtneming van al hetgeen nog verder over het voorgenomen gebruik van het Groenenbergterrein uit die tekeningen kon worden opgemaakt. Zij heeft zich daarvan een totaalbeeld gevormd, meer in het bijzonder een totaalbeeld van de door dit gebruik veroorzaakte verstoring van het ILS.
Die benadering past niet zonder meer bij hetgeen door de gemeente Haarlemmermeer van LVNL werd gevraagd, te weten haar visie op het al of niet verlenen van elk van de gevraagde bouwvergunningen. Hetgeen LVNL tot haar taak heeft gerekend, gaat het bestek daarvan te buiten. Dat LVNL de onderlinge samenhang van de gevraagde bouwvergunningen in haar beschouwingen heeft betrokken en in dat verband bovendien acht heeft geslagen op gebruik van het Groenenbergterrein waarvoor geen bouwvergunning was vereist, waaronder in het bijzonder een parkeerplaats voor vrachtauto's, is op zichzelf, gelet op de aan haar toevertrouwde taak, aanvaardbaar. LVNL had evenwel bij de beantwoording van de door de gemeente Haarlemmermeer aan haar gestelde vragen uiteen moeten zetten, voor welke benadering zij had gekozen. Dat lag te meer op haar weg, omdat zij in de periode vóór de bestemmingswijziging te kennen had gegeven dat zij bij concrete (bouw)plannen beter in staat was om te berekenen welke verstoring van het ILS de (bouw)plannen zouden veroorzaken.
Dat betekent immers dat Chipshol, die voorgeschiedenis in aanmerking genomen, mocht veronderstellen dat LVNL aan de hand van haar, Chipshols, concrete (bouw)plannen tot de slotsom was gekomen dat iedere bebouwing hoger dan 3,5 meter moest worden tegengehouden. Chipshol behoefde er gelet op de mededelingen van LVNL niet op bedacht te zijn dat LVNL bedoelde uiteen te zetten dat met modificering van de op de bouwtekening tevens ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen wel kon worden gebouwd. Nu in het najaar van 2005 is gebleken dat de mededelingen van LVNL in die zin onjuist zijn, dat het Groenenbergterrein met voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van genoemde inrichtingselementen wel kan worden bebouwd, zijn de mededelingen van LVNL, het belang van Chipshol bij bebouwing van het Groenenbergterrein in aanmerking genomen, onzorgvuldig jegens Chipshol.
In dit verband zij herhaald dat het Lib op zichzelf niet aan bebouwing in de weg behoefde te staan, doordat het ontheffingsmogelijkheden bood. De enkele verwijzing door LVNL naar het regime van het Lib is dus ontoereikend om haar mededelingen voor juist te houden.
4.25 Het feit dat LVNL heeft geadviseerd op basis van de eerdere bestektekeningen met de nummers V.2002W813bl01A en V.2002W813bl01B waarin de truckparking nog voorkwam, staat aan bovenstaande conclusie dat LVNL onzorgvuldig jegens Chipshol heeft gehandeld, niet in de weg.
Dat LVNL pas in de fase dat de rapportage van de Commissie artikel 43 Luchtvaartwet werd voorbereid, is geconfronteerd met tekening nummer V.2002W817bl01 en kennis nam van de omstandigheid dat de truckparking uit de plannen was verdwenen, doet niet af aan het feit (dat) LVNL onvoldoende inzicht heeft gegeven in de redengeving van haar advies op basis van de eerdere tekeningen. Daardoor bleef verborgen wat de reden was voor het negatieve advies, althans wat de reden kon zijn. Met name kon verborgen blijven dat LVNL was uitgegaan van een inmiddels achterhaald ontwerp van de inrichting van het terrein. Er bestond voor Chipshol dan ook geen althans onvoldoende aanleiding om LVNL uit eigen beweging op de hoogte te stellen van de tekening met nummer V.2002W817bl01, ook niet nadat zij de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat van 17 september 2003 had ontvangen met als bijlage de schriftelijke toelichting van LVNL van 6 juni 2003. In die toelichting kon Chipshol lezen dat LVNL haar onderzoek had uitgevoerd op basis van de oude tekeningen. In die toelichting viel evenwel niet te lezen op welke onderdelen van de tekeningen LVNL in het bijzonder had acht geslagen. Zij hoefde dan ook niet te begrijpen dat het verdwijnen van de truckparking in de latere tekeningen voor het advies van LVNL van belang kon zijn.
4.26 LVNL betoogt ook nog dat zij niet eerder had kunnen ontdekken dat het laten vallen van de truckparking mogelijkheden voor de bouwplannen van Chipshol biedt. De computersimulatie geeft volgens haar slechts een totaalbeeld. Pas toen LVNL tekening nummer V.2002W817bl01 onder ogen kreeg, bleek haar de relevantie van de truckparking.
LVNL heeft geen succes met dit argument. Het hof moet immers aannemen dat LVNL zich de relevantie van de truckparking voor de luchtverkeersveiligheid van meet af aan heeft gerealiseerd. Anders is niet begrijpelijk waarom ze de truckparking, die niet bouwvergunningplichtig was, in haar computersimulatie heeft meegenomen.
Wetenschap van een en ander had Chipshol, ook voordat tekening nummer V.2002W817bl01 voor LVNL beschikbaar was, in staat gesteld te ontdekken dat de niet vergunningplichtige truckparking invloed had op het ILS.
4.27 In het verweer van LVNL valt tot slot niet te lezen dat het haar onevenredig grote inspanningen zou hebben gekost om Chipshol tijdig toereikend te informeren.
4.35 Het Cyrrusrapport dateert van 28 november 2006. De data uit dit rapport had Chipshol dus pas ter beschikking na afloop van de hier relevante vertragingsperiode.
Bezwaarlijk kan dus worden aanvaard dat Chipshol haar schade had kunnen beperken door die gegevens eerder in te brengen.
Voor zover LVNL heeft beoogd Chipshol meer in het algemeen te verwijten dat zij haar schade niet heeft beperkt door in een eerder stadium contra-expertise te vragen, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. Het verwijt aan LVNL houdt in dat zij Chipshol onvoldoende heeft duidelijk gemaakt op welke wijze zij haar onderzoek heeft verricht, en dat bemoeilijkte nu juist contra-expertise."
2.38 Subonderdeel 4.1 betoogt dat het oordeel in rov. 4.24 rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel had het hof in het licht van rov. 4.4 dienen vast te stellen of LVNL onjuiste mededelingen over de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein had gedaan. Blijkens de vaststelling in rov. 4.24 volgens welke het advies van LVNL met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden van het Groenenbergterrein zoals die volgden uit de door Chipshol opgestelde bouwtekeningen juist en volledig was, was dat laatste niet het geval. Bij die stand van zaken valt volgens het subonderdeel niet in te zien waarom van een onrechtmatig handelen van LVNL jegens Chipshol sprake was.
2.39 Zoals hiervoor (onder 2.31) reeds aan de orde kwam, is het hof met betrekking tot de adviezen/mededelingen van LVNL van een ruim begrip onjuistheid/onvolledigheid uitgegaan. Dat begrip omvat in de benadering van het hof kennelijk mede het geval dat zich uit het advies niet laat opmaken dat modificering van bepaalde, op de bouwtekening ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen bebouwing mogelijk maakt. Al om die reden kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. Overigens lees ik in rov. 4.24 niet dat het hof het advies en de mededelingen van LVNL als juist en volledig zou hebben gekwalificeerd. Aan het slot van rov. 4.24 (p. 32, onderaan) heeft het hof daarentegen overwogen dat de mededelingen van LVNL "in die zin onjuist zijn, dat het Groenenbergterrein met voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van genoemde inrichtingselementen wel kan worden bebouwd". In zoverre mist de klacht van het subonderdeel ook feitelijke grondslag.
2.40 Subonderdeel 4.2 richt zich tegen het oordeel in rov. 4.24, voor zover dat is gebaseerd op de overweging dat, indien bepaalde niet vergunningplichtige aspecten in de tekeningen van Chipshol zouden worden gewijzigd, géén onaanvaardbare verstoring van het ILS zou optreden. Volgens het subonderdeel adviseerde LVNL de gemeente Haarlemmermeer en behoorde het niet tot haar taak de gemeente eigener beweging uiteen te zetten op welke wijze belanghebbenden hun bouwplannen zodanig kunnen inrichten dat deze geen onaanvaardbare verstoring van het ILS opleveren. Het subonderdeel wijst erop dat LVNL geen ontwikkelaar is die wijzigingen in bouwplannen kan voorstellen en dat een verplichting zoals door het hof is aangenomen, zou leiden tot een onaanvaardbare taakverzwaring voor LVNL, die niet met haar wettelijke taak in overeenstemming is. Het subonderdeel betoogt dat LVNL, anders dan het hof heeft overwogen, niet tot het verstrekken inlichtingen over mogelijke alternatieven is gehouden. Daarom kan, nog steeds volgens het subonderdeel, het achterwege laten van de mededeling door LVNL dat met een voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van haar plannen wel zou kunnen worden gebouwd, niet als onrechtmatig handelen jegens Chipshol worden aangemerkt.
2.41 Bij de beoordeling van de klacht van het subonderdeel stel ik voorop dat over de feitelijke grondslag daarvan twijfel mogelijk is. Of, zoals het subonderdeel veronderstelt, het hof van LVNL heeft verlangd dat zij Chipshol informeerde over mogelijke alternatieven, is niet geheel duidelijk. Enerzijds lijkt het hof een minder ver reikende verplichting op het oog te hebben gehad, waar het heeft overwogen dat LVNL had moeten uiteenzetten "voor welke benadering zij had gekozen" (te weten voor het beschouwen van de gevraagde bouwvergunningen in hun onderlinge samenhang, met inachtneming van het gebruik van het Groenenbergterrein waarvoor geen bouwvergunning was vereist, waaronder in het bijzonder een parkeerplaats voor vrachtauto's). Anderzijds heeft het hof kennelijk toch een verder reikende verplichting beoogd, waar het heeft overwogen dat "Chipshol (...) er gelet op de mededelingen van LVNL niet op bedacht (behoefde) te zijn dat LVNL bedoelde uiteen te zetten dat met modificering van de op de bouwtekening tevens ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen wel kon worden gebouwd" (rov. 4.24, p. 32). Op een verder reikende verplichting (volgens welke LVNL Chipshol had moeten attenderen op een na aanpassing van de plannen wel mogelijke bebouwing) wijst ook dat het hof in aansluiting op de geciteerde passage heeft overwogen dat, "(n)u in het najaar van 2005 is gebleken dat de mededelingen van LVNL in die zin onjuist zijn, dat het Groenenbergterrein met voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van genoemde inrichtingselementen wel kan worden bebouwd, (...) de mededelingen van LVNL, het belang van Chipshol bij bebouwing van het Groenenbergterrein in aanmerking genomen, onzorgvuldig jegens Chipshol (zijn)" (rov. 4.24, p. 32/33). Een aanwijzing voor de hier bedoelde lezing van de bestreden overweging is ten slotte ook gelegen in hetgeen het hof in rov. 4.8 met betrekking tot de periode vóór 4 september 2002 heeft overwogen, te weten dat (kort gezegd) over de (on)rechtmatigheid van het handelen van LVNL gedurende die periode anders zou moeten worden gedacht, "als Chipshol uit al hetgeen tussen haar en LVNL was voorgevallen had mogen begrijpen dat LVNL in haar advies niet alleen tot uitdrukking zou brengen wat de consequenties waren voor de luchtverkeersveiligheid van een "worst case scenario" maar ook melding zou maken van gebruiksalternatieven, waardoor het luchtverkeersveiligheidsrisico tot aanvaardbare proporties zou kunnen worden teruggebracht".
Uitgaande van de laatste lezing van het bestreden oordeel acht ik de klacht gegrond. Voor een verplichting van LVNL om in haar negatieve advies aan een bestuursorgaan over een bepaald, aan dat bestuursorgaan voorgelegd bouwplan op een bij wijziging van al dan niet vergunningplichtige elementen van dat plan voor haar mogelijk wél aanvaardbaar alternatief te wijzen, zie ik geen grond, alhoewel de aanvrager van de bouwvergunning bij een dergelijke gang van zaken uiteraard kan zijn gebaat. Daarbij moet naar mijn mening in aanmerking worden genomen dat LVNL doorgaans niet bij voorbaat en niet zonder nader onderzoek zal weten of en zo ja welk alternatief voor haar aanvaardbaar zou zijn. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, acht ik ook niet goed begrijpelijk waarom het hof in casu kennelijk van het tegendeel is uitgegaan, waar het ermee rekening heeft gehouden dat LVNL met haar negatieve adviezen "bedoelde uiteen te zetten dat met modificering van de op de bouwtekening tevens ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen wel kon worden gebouwd". Dat die laatste mogelijkheid zich voordeed, heeft LVNL niet al ten tijde van haar negatieve adviezen, maar eerst in oktober 2005 onderkend, nadat zij op basis van een aangepaste bestektekening de toenmalige bouwplannen opnieuw heeft beoordeeld.
Bij de hiervoor verworpen opvatting dat het hof het oog had op een minder ver gaande verplichting volgens welke LVNL had moeten uiteenzetten "voor welke benadering zij had gekozen" (te weten voor het beschouwen van de gevraagde bouwvergunningen in hun onderlinge samenhang, met inachtneming van het gebruik van het Groenenbergterrein waarvoor geen bouwvergunning was vereist, waaronder in het bijzonder een parkeerplaats voor vrachtauto's), teken ik ten slotte aan dat, nog daargelaten of niet reeds de gemeente de plannen voor de kavels I en IV als één geheel ter beoordeling aan LVNL heeft voorgelegd(15), de door LVNL gevolgde benadering alleszins voor de hand lag. Of een bouwplan al dan niet tot een onaanvaardbare verstoring van het ILS zou kunnen leiden, liet zich uiteraard slechts aan de hand van alle daarin opgenomen, al niet vergunningplichtige inrichtingselementen beoordelen, nu het op het cumulatieve effect van al die inrichtingselementen aankwam. In dat verband rijst de vraag waarom LVNL dit nog eens uitdrukkelijk had moeten uiteenzetten. Voorts is het de vraag of een uiteenzetting zoals door het hof bedoeld Chipshol daadwerkelijk op het spoor van wel aanvaardbare alternatieven zou hebben gezet. Dat laatste zou wellicht het geval zijn geweest als in een dergelijke uiteenzetting op de bijzondere betekenis van de parkeerplaats voor vrachtauto's zou zijn gewezen, maar uit de stukken laat zich opmaken dat de cruciale betekenis van die parkeerplaats met het oog op een mogelijke verstoring van het ILS eerst later (in het najaar van 2005) aan LVNL is gebleken.
2.42 Subonderdeel 4.3 stelt aan de orde dat een wijziging van de plannen door LVNL sponte sua en een toetsing van die gewijzigde plannen zinloos is zonder instemming van de indiener van het plan. Een toetsing van door de indiener van het plan uiteindelijk niet gewenste alternatieven, leidt tot onnodig handelen. Daarbij wijst het subonderdeel erop dat na 29 november 2002 geen contacten tussen LVNL en Chipshol hebben plaatsgehad, zodat voor LVNL niet kenbaar was welke wijziging van plannen voor Chipshol aanvaardbaar was. Onder die omstandigheden kan het nog steeds volgens het subonderdeel niet als onzorgvuldig handelen van LVNL jegens Chipshol worden beschouwd dat LVNL niet heeft aangegeven met welke aanpassing van niet vergunningplichtige inrichtingselementen het plan wel had kunnen worden gerealiseerd.
2.43 Kennelijk heeft het hof bedoeld dat LVNL Chipshol op wel uitvoerbare alternatieven diende te wijzen, ook als niet zou vaststaan dat Chipshol die alternatieven daadwerkelijk zou willen realiseren. In die benadering van het hof dienden onnodige toetsingshandelingen op de koop toe te worden genomen. Bij die stand van zaken mist het subonderdeel doel.
2.44 Subonderdeel 4.4 bestrijdt het oordeel in rov. 4.24 als rechtens onjuist, omdat het doen van een onvolledige mededeling - in die zin dat LVNL aan de gemeente Haarlemmermeer had moeten uiteenzetten dat het Groenenbergterrein met een voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van niet vergunningplichtige inrichtingselementen wél had kunnen worden bebouwd - eerst jegens Chipshol onzorgvuldig is, indien deze onvolledigheid aan degene die de mededeling deed duidelijk was, althans behoorde te zijn.
2.45 Het subonderdeel kiest mijns inziens terecht als uitgangspunt dat de door het hof aangenomen onzorgvuldigheid vooronderstelt dat LVNL met de onvolledigheid van de door haar gedane mededeling (in de door het hof bedoelde zin) bekend was, althans behoorde te zijn. De klacht van het subonderdeel mist echter feitelijke grondslag, nu het hof, zoals hiervóór (onder 2.41) reeds aan de orde kwam, kennelijk van bekendheid van LVNL met die onvolledigheid is uitgegaan.
2.46 Subonderdeel 4.5 voegt aan de klacht van subonderdeel 4.4 toe, dat voor zover het oordeel in rov. 4.24 aldus moet worden begrepen dat het hof van oordeel zou zijn geweest dat LVNL ten tijde van haar negatieve adviezen al wel van de relevantie van de niet vergunningplichtige inrichtingselementen (de truckparking) op de hoogte was of behoorde te zijn, dat oordeel rechtens onjuist of althans onbegrijpelijk is. Het subonderdeel verwijst naar uiteenzettingen in de stukken van de feitelijke instanties van de door LVNL op grond van verdragen, besluiten van volkenrechtelijke organisaties (waaronder het ICAO) en de wet te volgen werkwijze, die inhoudt dat zij toetst aan de hand van (een) bouwplan(nen), waarbij, door middel van simulatie van een totaalbeeld van de daarin opgenomen objecten (inrichtingselementen), de door ruimtegebrek veroorzaakte storing van het ILS wordt vastgesteld, zulks met dien verstande dat bij onbekendheid van de invulling van het totale plan de toets "worst case" wordt uitgevoerd. Volgens het subonderdeel valt, nu LVNL het totaalbeeld van de objecten (inrichtingselementen) in de (concrete) bouwtekeningen van kavels I en IV zoals die door de gemeente aan LVNL zijn voorgelegd, heeft getoetst, niet in te zien waarom voor haar duidelijk was - of gelet op haar wettelijke taak voor haar duidelijk behoorde te zijn - welke specifieke inrichtingselementen een verstoring van het ILS veroorzaakten en na aanpassing van welke specifieke elementen de verstoring aanvaardbaar zou zijn. Het subonderdeel betoogt dat LVNL dan ook geen inlichtingen behoefde te verschaffen over de wijze waarop het plan ten aanzien van de wel ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen zodanig zou kunnen worden aangepast dat de verstoring van het ILS aanvaardbaar was.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 4.24 mede heeft gebaseerd op de aanbevelingen van het in rov. 4.33 bedoelde rapport van het NLR, is dat oordeel volgens het subonderdeel rechtens onjuist, althans, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De aanbeveling in het rapport dat LVNL in haar documentatie duidelijkheid verschaft over de bronnen van de verstoring van het ILS-signaal, betekent niet dat LVNL daartoe rechtens is gehouden, noch dat zij daartoe (op het moment van het verstrekken van de door het hof in rov. 4.24 bedoelde inlichtingen) in staat was, aldus het subonderdeel.
Het subonderdeel besluit met de conclusie dat ook om deze redenen niet valt in te zien waarom de mededelingen van LVNL onzorgvuldig waren jegens Chipshol.
2.47 De klacht van het subonderdeel is mede gebaseerd op wettelijke bepalingen en bepalingen van bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, waaronder het ICAO, waaruit zou voortvloeien hoe de door LVNL te verrichten toetsing dient plaats te vinden. Anders dan het subonderdeel zou kunnen doen vermoeden, schrijven die bepalingen niet tot in detail een werkwijze voor zoals door LVNL bedoeld, met inbegrip van een onderscheid tussen globale en concrete plannen en van een in geval van globale plannen te toetsen "worst case scenario". Wel is duidelijk dat de (mijns inziens niet bindende) voorschriften van ICAO Annex 10, Attachment C(16), ervan uitgaan dat "(t)he occurrence of interference to ILS signals is dependent on the total environment around the ILS antennas (...)", met inbegrip van "fixed" en "movable objects" (paragraaf 2.1.10.1), en dat mogelijke verstoringen kunnen worden berekend met behulp van een computersimulatie (paragraaf 2.1.10.4), waarbij wordt uitgegaan van de wortel van de som van de gekwadrateerde statische en dynamische verstoring ("root sum square combination") (paragraaf 2.1.10.5.1). Voor de beoordeling van de klacht van het subonderdeel acht ik slechts relevant dat een mogelijke verstoring van het ILS zich slechts aan de hand van een totaalbeeld laat vaststellen.
Tegen de achtergrond dat LVNL aan de hand van het totaal van de inrichtingselementen van het haar voorgelegde bouwplan bepaalt of al dan niet van een onaanvaardbare verstoring van het ILS sprake is, kan, zoals hiervóór (onder 2.41) al aan de orde kwam, niet worden aangenomen dat LVNL, zonder verdere berekeningen op grond van door haar in de voorgelegde tekeningen aan te brengen variaties, reeds ten tijde van haar negatieve adviezen aan LVNL ermee bekend was of had moeten zijn dat met aanpassing van de niet vergunningplichtige inrichtingselementen, met name het afzien de truckparking, de toenmalige plannen voor de kavels I en IV zonder onaanvaardbare verstoring van het ILS hadden kunnen worden gerealiseerd. De enkele omstandigheid dat die laatste mogelijkheid in het najaar van 2005 werd onderkend bij onderzoek van een nieuwe tekening waarin Chipshol zelf een bepaalde wijziging (het vervallen van de truckparking) had doorgevoerd, volstaat niet voor de conclusie dat LVNL die mogelijkheid ten tijde van haar negatieve adviezen kende of behoorde te kennen.
2.48 In rov. 4.24 lees ik niet dat het hof zijn oordeel over de bekendheid van LVNL met de mogelijkheid van een aanvaardbare aanpassing van de bouwplannen mede heeft gebaseerd op het in rov. 4.33 bedoelde rapport van het NLR, zodat de tweede klacht van het subonderdeel feitelijke grondslag mist.
2.49 Volgens subonderdeel 4.6 vitieert het betoog in subonderdeel 4.5 ook het oordeel in rov. 4.8, indien dat oordeel aldus moet worden begrepen dat op LVNL de verplichting kan rusten om gebruiksalternatieven te geven. Gelet op haar wettelijke taak heeft LVNL volgens het subonderdeel een dergelijke verplichting niet.
2.50 Het subonderdeel kan mijns inziens niet tot cassatie leiden. Anders dan het subonderdeel veronderstelt, geeft rov. 4.8 niet blijk van de opvatting dat LVNL in de daar bedoelde situatie (toetsing aan de hand van een "worst case scenario") tot het noemen van wel aanvaardbare gebruiksalternatieven was gehouden. In rov. 4.8 heeft het hof niet meer geformuleerd dan een nader te onderzoeken (maar uiteindelijk afgewezen) hypothese met betrekking tot hetgeen Chipshol in de daar bedoelde periode mocht veronderstellen.
2.51 Subonderdeel 4.7 klaagt dat het hof in rov. 4.24 voorts heeft miskend dat LVNL, gelet op haar wettelijke taak, geen visie geeft over het al dan niet verlenen van bouwvergunningen. LNVL beoordeelt volgens het subonderdeel immers geen bouwvergunningen, maar toetst bouwplannen aan de hand van simulatiemodellen gebaseerd op het ICAO. Als de gemeente Haarlemmermeer om een visie van LVNL zou hebben gevraagd op het al dan niet verlenen van elk van de gevraagde bouwvergunningen - zoals het hof in rov. 4.24 heeft overwogen - behoefde LVNL daaraan derhalve niet te voldoen, indien het hof daaronder meer heeft begrepen dan de beantwoording van de vraag of de gebruiksmogelijkheden zoals die bleken uit de bouwtekeningen het ILS op onaanvaardbare wijze verstoorden. Gelet op de wettelijke taak van LVNL was dat, naar uit 's hofs vaststelling in rov. 4.1.5 volgt, ook voor de gemeente Haarlemmermeer duidelijk. Voor zover het hof zijn beslissing in rov. 4.24 mede op zijn vorenstaande overweging heeft gebaseerd, is die beslissing, nog steeds volgens het subonderdeel, rechtens onjuist.
2.52 In de door het subonderdeel bestreden passage ligt mijns inziens besloten dat het hof aan zijn oordeel mede ten grondslag heeft gelegd dat LVNL, door de gevraagde bouwvergunningen in onderlinge samenhang te beoordelen en mede acht te slaan op gebruik van het Groenenbergterrein waarvoor geen bouwvergunning was vereist, is getreden buiten het bestek van hetgeen de gemeente van haar had gevraagd, te weten "haar visie op het al dan niet verlenen van elk van de gevraagde bouwvergunningen". Kennelijk achtte het hof de door LVNL gevolgde benadering, alhoewel "op zichzelf (...) aanvaardbaar", dermate afwijkend dat LVNL mede om die reden de door haar gevolgde benadering bij de beantwoording van de door de gemeente gestelde vragen had moeten uiteenzetten ("(...) is op zichzelf, gelet op de aan haar toevertrouwde taak, aanvaardbaar. LVNL had evenwel bij de beantwoording van de door de gemeente Haarlemmermeer aan haar gestelde vragen uiteen moeten zetten, voor welke benadering zij had gekozen.").
Nog daargelaten dat onduidelijk is hoe de gemeente de bouwaanvraag voor de kavels I en IV aan LVNL heeft gepresenteerd en welke vragen zij daarbij precies heeft gesteld (zie ook hiervóór onder 2.8 en 2.41), was de door LVNL gevolgde benadering niet zo bijzonder (laat staan: afwijkend), dat LVNL die benadering mede daarom in haar adviezen diende te verantwoorden. LVNL had zich niet over "het al dan niet verlenen van elk van de gevraagde bouwvergunningen" uit te spreken, maar diende de (totale) bouwaanvraag op een mogelijke verstoring van het ILS te beoordelen, hetgeen tot een beoordeling van alle, ook niet vergunningplichtige inrichtingselementen noopte. Ik acht het subonderdeel daarom gegrond.
2.53 Subonderdeel 4.8 betoogt dat hetgeen in subonderdeel 4.5 is aangevoerd, met zich brengt dat het oordeel in rov. 4.24 dat hetgeen LVNL tot haar taak heeft gerekend, "het bestek daarvan" (te weten van hetgeen de gemeente aan LVNL had gevraagd) te buiten gaat, rechtens onjuist is. Het subonderdeel herinnert eraan dat LVNL zich een totaalbeeld van de verstoring van het ILS door de objecten (inrichtingselementen), zoals opgenomen in de bouwtekeningen, diende te vormen, en dat LVNL daartoe alle objecten van de bebouwing op het Groenenbergterrein tezamen en in onderlinge samenhang in haar beschouwingen diende te betrekken, inclusief niet vergunningplichtige elementen, zoals dynamische objecten. Daaraan voegt het subonderdeel nog toe dat LVNL de bouwplannen voor de kavels I en IV als één geheel van de gemeente heeft ontvangen en heeft beoordeeld en dat haar dan ook niet duidelijk was dat het bouwplan was opgedeeld in of ingediend als twee bouwaanvragen.
2.54 Door de haar door de gemeente voorgelegde bouwaanvraag (zie rov. 4.19: "een bouwaanvraag voor de kavels I en IV" en "de nieuwe bouwaanvraag") in haar geheel en met inachtneming van niet vergunningplichtige inrichtingselementen te beoordelen, is LVNL niet getreden buiten hetgeen zij ter beoordeling van een mogelijk onaanvaardbare verstoring van het ILS door die bouwaanvraag diende te verrichten. Dat geldt temeer als de gemeente LVNL de plannen voor de kavels I en IV als één geheel en niet als twee afzonderlijke vergunningaanvragen heeft aangeboden. Overigens verwijs ik voor de betekenis van dit een en ander naar de bespreking van subonderdeel 4.7.
2.55 Subonderdeel 4.9 klaagt over het oordeel in rov. 4.24, voor zover daaraan de gedachte ten grondslag zou liggen dat LVNL beleids- of beoordelingsvrijheid zou toekomen om het gebruik van het Groenenbergterrein waarvoor geen vergunning was vereist bij haar onderzoek buiten beschouwing te laten. In dat geval zou het bestreden oordeel rechtens onjuist zijn, nu, zoals in subonderdeel 4.5 is uiteengezet, LVNL op grond van haar wettelijke taak geen andere mogelijkheid had dan het betrekken van alle inrichtingselementen in haar simulatie, waaronder het bedoelde, niet vergunningplichtige gebruik.
2.56 Aan rov. 4.24, waarin het hof de door LVNL gevolgde werkwijze niet verder heeft gesauveerd dan als "op zichzelf, gelet op de aan haar toevertrouwde taak, aanvaardbaar" (mits LVNL bij de beantwoording van de vragen van de gemeente zou uiteenzetten "voor welke benadering zij had gekozen"), ligt kennelijk de veronderstelling ten grondslag, dat LVNL, zo zij daartoe al niet was gehouden, in elk geval had kunnen kiezen voor een andere benadering. Daartegen voert het subonderdeel mijns inziens terecht aan dat een dergelijke veronderstelling van een misvatting van de taak van LVNL getuigt. Ook die misvatting doet afbreuk aan de door het hof aangenomen (en op een veronderstelde keuze van LVNL voor een bepaalde, in de ogen van het hof kennelijk niet voor de hand liggende benadering gebaseerde) gehoudenheid van LVNL om in haar adviezen aan de gemeente te expliciteren voor welke benadering zij had "gekozen".
2.57 Subonderdeel 4.10 betoogt dat de klacht van subonderdeel 4.9 ook rov. 4.6 vitieert, voor zover het daarin vervatte oordeel dat het LVNL vrijstond om (voorafgaand aan de bestemmingswijziging van 4 september 2002) te kiezen voor een "worst case scenario" aldus moet worden begrepen dat LVNL naar het oordeel van het hof ook voor een andere benadering had kunnen kiezen.
2.58 Het subonderdeel mist naar mijn mening feitelijke grondslag. Uit rov. 4.7 blijkt immers, dat het hof ervan is uitgegaan dat LVNL "het belang van de luchtverkeersveiligheid had te dienen door uit te gaan van een "worst case scenario"", in welk oordeel ligt besloten dat LVNL (althans in de periode die in de rov. 4.6-4.7 aan de orde is) niet voor een andere benadering had kunnen kiezen.
2.59 Subonderdeel 4.11 bestrijdt het in rov. 4.24 vervatte oordeel dat Chipshol mocht veronderstellen dat LVNL tot de conclusie was gekomen dat iedere bebouwing hoger dan 3,5 m moest worden tegengehouden. Volgens het subonderdeel is dit oordeel (dat volgens het subonderdeel mede voortvloeit uit het eveneens rechtens onjuiste, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijke oordeel in rov. 4.1.6 dat LVNL zich tot in het jaar 2005 op het standpunt heeft gesteld dat eventuele bebouwing niet hoger mocht worden dan 3 respectievelijk 0 m) rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Volgens het subonderdeel, dat in dit verband verwijst naar subonderdeel 4.5, toetst LVNL bouwplannen voor zover die beschikbaar zijn. Dat is gebeurd ten aanzien van de tekeningen waarop het hof in rov. 4.24 heeft gedoeld (de in rov. 4.25 genoemde tekeningen V.2002W813bl01A en V.2002W813bl01B). In de brief aan de Toetsingscommissie van 16 december 2002, waarin LVNL over de uitkomsten van de simulatie naar aanleiding van die tekeningen heeft bericht, heeft LVNL volgens het subonderdeel dan ook niet (naar ik begrijp: in algemene zin) aan de Toetsingscommissie medegedeeld dat de bebouwing niet hoger mocht zijn dan 3 (respectievelijk 3,5) m. Het subonderdeel betoogt dat daarom niet begrijpelijk is waarom het hof heeft geoordeeld dat LVNL zich ook na de bestemmingswijziging en bij de toetsing van concrete plannen op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwing niet hoger mocht zijn dan 3 (respectievelijk 3,5) m. Daarbij is het bedoelde oordeel volgens het subonderdeel ook tegenstrijdig met rov. 4.19, waarin het hof heeft geciteerd uit een brief van LVNL aan de gemeente Haarlemmermeer, waarin melding wordt gemaakt van een overschrijding van de ter plekke toegestane bouwhoogte van 10 m.
Voor zover het hof het aan LVNL toegeschreven standpunt heeft afgeleid uit de verwijzing van LVNL naar het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (Lib) en/of uit mededelingen van LVNL over het Lib, is dat volgens het subonderdeel eveneens onbegrijpelijk. De mededelingen van LNVL naar aanleiding van het Lib stonden volgens het subonderdeel los van (de mededelingen over de wijze waarop) de simulaties (die) naar aanleiding van concrete bouwplannen plaatsvonden. Het subonderdeel memoreert dat LVNL in dat verband heeft gesteld dat het bouwverbod de in het Lib vastgestelde bouwhoogten in feite naar voren heeft getrokken en dat de in het Lib opgenomen bouwhoogten waren gebaseerd op een "worst case scenario". LVNL heeft daaraan, nog steeds volgens het subonderdeel, toegevoegd dat dit dezelfde wijze van toetsen is als voor globale plannen geldt en dat op het Lib een ontheffing kan worden verleend indien bij toetsing van een concreet plan blijkt dat dit geen onaanvaardbare verstoring van het ILS oplevert. Uit dit betoog van LVNL volgt volgens het subonderdeel dat (de mededelingen over en/of de verwijzing naar) het Lib niets van doen heeft met de toetsing van concrete bouwplannen - zoals de door het hof in rov. 4.24 bedoelde plannen - en de in dat verband toelaatbare bouwhoogten.
Het subonderdeel concludeert dat, voor zover het hof zijn oordeel dat LVNL onzorgvuldig heeft gehandeld, mede heeft gebaseerd op zijn overweging over hetgeen Chipshol met betrekking tot de toegestane bouwhoogten mocht veronderstellen, dat oordeel ook om die reden rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.60 De klacht van het subonderdeel is terecht voorgesteld. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt inderdaad niet in te zien waarom "Chipshol, de voorgeschiedenis in aanmerking genomen, mocht veronderstellen dat LVNL aan de hand van haar, Chipshols, concrete (bouw)plannen tot de slotsom was gekomen dat iedere bebouwing hoger dan 3,5 m moest worden tegengehouden." Datzelfde geldt voor de (mede in de klacht van het subonderdeel betrokken) passage in rov. 4.1.6, volgens welke LVNL "(t)ot in het jaar 2005 (en dus ook in de periode waarin inmiddels een concrete toetsing van concrete bouwplannen aan de hand van een simulatie aan de orde was; LK) (...) zich naar aanleiding van het door Chipshol voorgenomen gebruik van het terrein op het standpunt (heeft) gesteld dat eventuele bebouwing niet hoger mocht worden dan 3 respectievelijk 0 meter." De maximale bouwhoogten van respectievelijk 3 m (voor gebied A) en 0 m (voor gebied B) vloeiden voort uit de toetsing van het nog niet geconcretiseerde globale plan aan de hand van de "worst case"-simulatie waarover LNVL Landvision bij brieven van 5 november 1998 en 16 november 1998 (zie rov. 4.8) berichtte. Zoals het hof in het bestreden arrest ook zelf meermalen en terecht heeft benadrukt, trad met de beschikbaarheid van concrete bouwplannen een wezenlijk andere situatie in, en wel in die zin dat het voortaan op een toetsing aan de hand van een simulatie van die concrete bouwplannen en niet langer op de resultaten van de in 1998 uitgevoerde toetsing van het globale plan aan de hand van een simulatie van een "worst case scenario" aankwam.
In rov. 4.24 lees ik niet dat het hof zich voor de bestreden overweging zou hebben gebaseerd op mededelingen van LVNL over het Lib. Dat laatste is ook niet aannemelijk, nu het hof zich blijkens het slot van rov. 4.24 zeer wel bewust is geweest dat het Lib (voor concrete bouwplannen) ontheffingsmogelijkheden bood. Voor zover het subonderdeel van een andere opvatting uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
2.61 Subonderdeel 4.12 herhaalt de klacht van subonderdeel 4.11 voor het oordeel in rov. 4.29 "dat LVNL in de periode van 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door mede te delen dat op het Groenenbergterrein iedere bebouwing hoger dan 3,5 meter moest worden tegengehouden (...)".
2.62 De klacht van het subonderdeel slaagt op dezelfde gronden als die van subonderdeel 4.11.
2.63 Subonderdeel 4.13 bestrijdt onder verwijzing naar subonderdeel 4.5 het oordeel in rov. 4.26 dat LVNL geen succes heeft met het argument dat zij niet eerder had kunnen ontdekken dat het laten vallen van de truckparking mogelijkheden bood voor de bouwplannen van Chipshol en de relevantie van de truckparking pas bleek toen zij bouwtekening V.2002W817bl01 onder ogen kreeg. Volgens het subonderdeel is dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het subonderdeel betoogt dat het hof in rov. 4.26 heeft aangenomen dat LVNL zich de relevantie van de truckparking van meet af aan heeft gerealiseerd omdat anders niet begrijpelijk is waarom zij de truckparking die niet vergunningplichtig was, in haar computersimulatie heeft meegenomen. Het subonderdeel stelt daar tegenover dat LVNL op grond van haar wettelijke taak en de toetsingseisen zoals weergegeven in het ICAO alle objecten (inrichtingselementen) en daarmee ook niet vergunningplichtig gebruik van een terrein in haar simulatie dient te betrekken en dat daarom uit de omstandigheid dat LVNL ook de truckparking in haar beschouwingen heeft betrokken, niet impliceert dat zij zich (in de door het hof bedoelde zin) de relevantie van de truckparking voor de luchtverkeersveiligheid heeft gerealiseerd. Volgens het subonderdeel is in dit verband van belang dat de relevantie van de truckparking voor de verstoring van het ILS eerst aan het licht kwam nadat het door het hof in rov. 4.33 bedoelde onderzoek door het NLR in april 2005 met inachtneming van de in de rov. 4.25-4.26 bedoelde tekening V.2002W817bl01 (zonder truckparking) was uitgevoerd.
2.64 Uit de omstandigheid dat LNVL de truckparking in haar simulatie heeft betrokken terwijl die truckparking niet vergunningplichtig was, heeft het hof kennelijk afgeleid dat LNVL al van meet af aan een bijzondere betekenis aan die truckparking heeft toegekend met het oog op een mogelijke verstoring van het ILS. Die gevolgtrekking is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, inderdaad niet begrijpelijk. Of het ILS al dan niet onaanvaardbaar dreigt te worden verstoord hangt af van het totaalbeeld, van de situatie ter plaatse in haar geheel, met inbegrip van alle al dan niet vergunningplichtige inrichtingselementen. LVNL heeft de truckparking in haar simulatie betrokken omdat die truckparking nu eenmaal onderdeel vormde van het door middel van die simulatie te toetsen totaalbeeld (in die zin was de truckparking relevant, maar niet meer of niet minder relevant dan ongeacht welk ander inrichtingselement dat van het te toetsen totaalbeeld onderdeel vormde), en niet omdat LVNL ermee rekening hield dat juist de aanwezigheid van die truckparking van doorslaggevende betekenis zou kunnen zijn bij het intreden van een onaanvaardbare verstoring van het ILS. Ik acht de klacht van het subonderdeel daarom gegrond.
2.65 Onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties verwijt subonderdeel 4.14 het hof in de rov. 4.24 en 4.26 te hebben miskend dat de truckparking wel degelijk vergunningplichtig is en daarom (a fortiori) in de toetsing van de bouwplannen van Chipshol diende te worden betrokken. LVNL heeft in dit verband gewezen op de (althans destijds) voor een parkeerterrein als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer bestaande vergunningplicht en op de noodzaak van een aanleg- en gebruiksvergunning, die uit de betrokken bouwverordening kan voortvloeien (hetgeen in casu het geval zou zijn)(17).
2.66 Naar mijn mening mist LVNL belang bij de klacht van het onderdeel, nu (anders dan het hof mogelijk heeft aangenomen) het al dan niet bestaan van een vergunningplicht niet beslissend is voor de vraag welke inrichtingselementen LVNL in haar simulatie diende te betrekken. Overigens meen ik dat de klacht in die zin feitelijke grondslag mist, dat het hof niet in het algemeen heeft geoordeeld dat de parkeerplaats voor trucks niet vergunningplichtig was, maar dat daarvoor geen bouwvergunning was vereist ("(...) gebruik van het Groenenbergterrein waarvoor geen bouwvergunning was vereist, waaronder in het bijzonder de parkeerplaats voor vrachtauto's (...)").
2.67 Subonderdeel 4.15 bestrijdt, wederom onder verwijzing naar het betoog in subonderdeel 4.5, het oordeel in rov. 4.27 dat het LVNL geen onevenredig grote inspanningen zou hebben gekost om Chipshol tijdig toereikend te informeren. Volgens het subonderdeel zou het wel degelijk onevenredig grote inspanningen van LVNL hebben gevergd, als LVNL onderzoek had moeten doen naar de uitkomsten van de door haar uitgevoerde simulaties aan de hand van niet bestaande plannen om er achter te komen dat een plan (zonder truckparking) wel tot de mogelijkheden behoorde. In het onderhavige geval lag een analyse door LVNL van de inrichtingselementen die de verstoring veroorzaakten volgens het subonderdeel te minder voor de hand, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de gemeente Haarlemmermeer, aan wie LVNL adviseerde, daarom had gevraagd. Bovendien had Chipshol de bedoelde analyse volgens het subonderdeel ook zelf kunnen laten uitvoeren, zoals zij, naar het hof in rov. 4.35 heeft vastgesteld, later ook heeft gedaan.
2.68 Zoals hiervóór (onder 2.41) aan de orde kwam, is niet geheel duidelijk hoever de door het hof aangenomen informatieplicht van LVNL gaat. Bij de bespreking van subonderdeel 4.2 ben ik ervan uitgegaan dat het hof van LVNL méér heeft verlangd dan een enkele aanduiding van de door haar gevolgde systematiek (simulatie aan de hand van het totaalbeeld), in het bijzonder op grond van de passage in rov. 4.24 waaruit voortvloeit dat LVNL naar het kennelijke oordeel van het hof aan Chipshol had moeten duidelijk maken "dat met modificering van de op de bouwtekening tevens ingetekende maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen wel kon worden gebouwd" en op grond van het oordeel aan het slot van rov. 4.24 dat in het najaar van 2005 is gebleken dat de mededelingen van LVNL in die zin onjuist (en daarom onzorgvuldig) waren, dat het Groenenbergterrein met voor Chipshol aanvaardbare aanpassing van de genoemde inrichtingselementen wél kan worden bebouwd. In de laatste lezing van het bestreden arrest slaagt de klacht van het subonderdeel; het gaat te ver van LVNL te verlangen dat zij in het kader van haar advisering over een haar voorgelegd, concreet bouwplan, in geval van een negatief advies over dat plan, nader onderzoekt en adviseert of en zo ja, welke modificatie van (al dan niet vergunningplichtige) elementen van dat plan al dan niet tot voor haar aanvaardbare alternatieven zou leiden.
2.69 Subonderdeel 4.16 voegt aan subonderdeel 4.15 toe dat het betoog van subonderdeel 4.15 althans heeft te gelden nu Chipshol op de hoogte was van de wijze waarop haar bouwplannen door LVNL werden getoetst.
2.70 Naar mijn oordeel kon het hoe dan ook niet van LVNL worden verlangd door te rekenen of en zo ja, welke modificatie van de haar voorgelegde plannen tot een wel aanvaardbaar alternatief zou leiden. Iets anders is (maar daarop ziet subonderdeel 4.17) dat het hof mogelijk niet meer van LVNL heeft verlangd dan dat zij de door haar gevolgde onderzoeksmethodiek zou aanduiden. In dat geval zou een onderzoek van LVNL naar bij modificatie van de haar voorgelegde plannen mogelijk wel aanvaardbare alternatieven in het geheel niet aan de orde zijn.
2.71 Voor het geval dat rov. 4.24 aldus moet worden opgevat dat Chipshol naar het oordeel van het hof niet op de hoogte was van de wijze waarop LVNL haar bouwtekeningen toetste, bestrijdt subonderdeel 4.17 dat oordeel als onbegrijpelijk. Het subonderdeel verwijst naar de brieven van 17 september 1998 en 16 november 1998 waarin Chipshol op de hoogte is gesteld van de wijze waarop de toetsing door LVNL plaatsvond. Uit de brief van 17 september 1998 (zie rov. 4.8) en in het bijzonder uit de daarin vermelde mogelijkheid dat Chipshol een geheel nieuw uitgewerkt voorstel ter toetsing aan de Luchtverkeersbeveiliging diende te zenden, had Chipshol volgens het subonderdeel kunnen afleiden dat LVNL het totaalbeeld toetste dat uit de voorgelegde plannen naar voren kwam, terwijl uit beide brieven bleek dat ook dynamische objecten zoals auto's in de toetsing worden betrokken. Voorts wijst het subonderdeel erop dat uit de brief van LVNL van 12 augustus 1996 aan één van de potentiële klanten van Chipshol blijkt dat een parkeerterrein de goede werking van het ILS kan beïnvloeden. Volgens het subonderdeel was Chipshol derhalve ervan op de hoogte dat LVNL een totaalbeeld van alle objecten in de ingediende plannen toetste waarbij zij ook niet vergunningplichtige elementen (zoals de truckparking, die volgens het hof niet vergunningplichtig was) betrok.
2.72 Dat Chipshol daadwerkelijk wist hoe LVNL de bouwtekeningen toetste, blijkt naar mijn mening niet dwingend uit de correspondentie waarnaar het subonderdeel verwijst. Enerzijds kon uit de brieven van 17 september en 16 november 1998 worden afgeleid dat het voor de beoordeling van de mogelijkheid om delen van de beoogde (en in dat stadium nog niet uitgewerkte) bouwplannen te realiseren, aankwam op een bij wijze van simulatie te verrichten onderzoek aan de hand van het totaalbeeld van de gebieden A en B, en dat de tot een toelaatbaar niveau te beperken onnauwkeurigheid van het ILS wordt veroorzaakt door de cumulatieve reflecties van statische en dynamische objecten, die zich naar hun aard niet per object, maar slechts in het kader van een totaalbeeld laten beoordelen. Anderzijds waren die brieven, die betrekking hadden op de situatie dat nog slechts van globale en (afgezien van het bouwplan ten behoeve van Circle Freight) nog niet geconcretiseerde plannen sprake was, niet zó duidelijk dat alleen op grond daarvan kan worden aangenomen dat Chipshol positieve wetenschap had dat LVNL ook haar concrete plannen in hun geheel en met inachtneming van niet vergunningplichtige inrichtingselementen beoordeelde. Het subonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
Overigens meen ik dat zozeer voor de hand lag dat LVNL concrete bouwplannen met inbegrip van niet vergunningplichtige inrichtingselementen beoordeelde, dat Chipshol, ook zonder nadere informatie over de door LVNL gevolgde werkwijze, zich had kunnen realiseren dat zij door modificatie van niet vergunningplichtige inrichtingselementen de bezwaren van LVNL (wellicht) had kunnen wegnemen.
2.73 Subonderdeel 4.18 betoogt dat de klacht van subonderdeel 4.17 in elk geval opgaat voor de situatie vanaf 17 september 2003. Naar het hof in rov. 4.23 heeft vastgesteld, heeft LVNL immers in haar notitie van 6 juni 2003 (die was ingebracht naar aanleiding van het tegen het bouwverbod van 19 februari 2003 door Chipshol ingediende bezwaar) uiteengezet op welke wijze zij had getoetst. In dat verband heeft LVNL volgens het subonderdeel uiteengezet dat de plannen voor de kavels I en IV in hun totaliteit zijn beoordeeld en dat ook de verstoring die door dynamische objecten wordt veroorzaakt, in de toetsing werd betrokken. Blijkens vaststelling van het hof in rov. 4.25 heeft Chipshol deze notitie als bijlage bij de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat van 17 september 2003 ontvangen. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom Chipshol niet althans vanaf dat moment op de hoogte was van de wijze waarop LVNL de toetsing van de bouwplannen van Chipshol had uitgevoerd. Evenmin valt volgens het subonderdeel in te zien waarom, zoals het hof in rov. 4.25 heeft overwogen, Chipshol op grond van deze notitie niet kon begrijpen dat het verdwijnen van de truckparking voor het advies van LVNL van belang kon zijn.
2.74 Aangenomen dat het hof LVNL niet meer heeft verweten dan dat LVNL haar werkwijze niet aan Chipshol heeft bekend gemaakt (waardoor Chipshol niet erop bedacht kon zijn dat zij door modificatie van in haar bouwaanvraag opgenomen maar niet vergunningplichtige inrichtingselementen de bezwaren tegen dat bouwplan - wellicht - kon ondervangen), valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, inderdaad niet in te zien waarom het (in de ogen van het hof) onrechtmatige handelen van LVNL niet een einde nam op het moment dat Chipshol de genoemde notitie ontving, maar tot 18 oktober 2005 voortduurde. Dat, zoals het hof aan het slot van rov. 4.25 heeft overwogen, ook in dat stadium nog niet bekend was op welke onderdelen van de tekeningen LVNL "in het bijzonder" acht had geslagen, kan naar mijn mening niet meer beslissend zijn, als Chipshol uit de notitie ten minste had kunnen afleiden dat ook niet bouwvergunningplichtige) objecten in de simulatie waren betrokken.
2.75 Subonderdeel 4.19 klaagt over rov. 4.35, waarin het hof zou hebben miskend dat de data uit het Cyrrusrapport al eerder dan 28 november 2006 aan Chipshol ter beschikking stonden. Het rapport van Cyrrus was immers gebaseerd op de door LVNL voor haar toetsing gebruikte data. Deze data waren gevoegd als bijlage bij de notitie van 6 juni 2003, waarover Chipshol (naar subonderdeel 4.18 aan de orde stelt) reeds op 17 september 2003 beschikte.
2.76 Waar het subonderdeel in wezen terugvalt op de door subonderdeel 4.18 verdedigde betekenis van de notitie van 6 juni 2003, meen ik dat aan de klacht van het subonderdeel, naast die van subonderdeel 4.18, geen zelfstandige betekenis toekomt.
2.77 Subonderdeel 4.20 poneert dat hetgeen in de subonderdelen 4.18-4.19 is betoogd, met zich brengt dat voor Chipshol, anders dan het hof in rov. 4.25 heeft geoordeeld, voldoende aanleiding bestond LVNL uit eigen beweging op de hoogte te stellen van de door het hof bedoelde tekening V.2002W817bl01. Met name door een simulatie, gebaseerd op de laatstgenoemde tekening, had immers - voordat het door het hof in rov. 4.33 bedoelde onderzoek door het NLR in april 2005 was uitgevoerd - aan de hand van deze tekening kunnen worden vastgesteld dat de truckparking relevant was voor de verstoring van het ILS. In dat verband is, anders dan het hof heeft overwogen, niet van belang dat Chipshol niet behoefde te begrijpen dat het verdwijnen van de truckparking in de latere tekeningen voor het advies van LVNL van belang kon zijn. Het subonderdeel betoogt dat, ook voor LVNL zelf, simulatie aan de hand van een gewijzigd plan de enige mogelijkheid is om te ontdekken welke inrichtingselementen het ILS (onaanvaardbaar) verstoren. Alleen in een dergelijk iteratief proces kan, nog steeds volgens het subonderdeel, worden ontdekt welke elementen de verstoring met name veroorzaken.
2.78 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat zich ook hier enigszins wreekt dat onduidelijk is wat het hof LVNL precies heeft verweten. Als het verwijt slechts is dat LVNL Chipshol niet heeft duidelijk gemaakt dat zij toetste aan de hand van een totaalbeeld, met inbegrip van niet vergunningplichtige inrichtingselementen, lag het niet op de weg van LVNL, maar op de weg van Chipshol zelf om, althans vanaf het moment waarop de bedoelde werkwijze van LVNL haar duidelijk was geworden, haar plannen desgewenst te modificeren, opdat zou kunnen worden getoetst of de desbetreffende modificaties de bezwaren in verband met een onaanvaardbare verstoring van het ILS zouden ondervangen. In de hier bedoelde benadering zou het LVNL niet eigener beweging door haarzelf bedachte modificaties behoeven te toetsen en aan Chipshol behoeven voor te stellen. Gaat het verwijt verder en heeft het hof LVNL aangerekend dat zij niet zelf wel aanvaardbare alternatieven heeft aangedragen, dan is dat laatste anders.
Als het hof de eerste benadering heeft gevolgd, gaat de klacht van het onderdeel op. Vanaf het moment waarop Chipshol kennis kreeg van de door LVNL gevolgde systematiek, was het in die benadering aan Chipshol zelf om (desgewenst) gemodificeerde plannen in te dienen en ter toetsing te brengen, en om in dat verband (eventueel) ook aandacht te vragen voor tekening V.2002W817bl01, die van de reeds door LVNL getoetste tekeningen afweek. In die zin bestond er voor Chipshol, nadat zij had kennisgenomen van de door LVNL gevolgde systematiek, wel degelijk aanleiding uit eigen beweging LVNL van tekening V.2002W817bl01 op de hoogte te stellen. Als het hof zou hebben bedoeld dat zodanige aanleiding slechts zou hebben bestaan in het geval dat Chipshol uit het rapport van 6 juni 2003 had kunnen afleiden dat tekening V.2002W817bl01, zonder truckparking, een toetsing door LVNL (waarschijnlijk) zou doorstaan, zou het hof mijns inziens wezenlijk méér van LVNL hebben verlangd dan dat zij Chipshol over de door haar gevolgde systematiek informeerde, en wel dat LVNL Chipshol actief op het spoor zette van wel toelaatbare alternatieven en/of haar zulke alternatieven aanreikte (de tweede benadering).
Als het hof de tweede benadering heeft gevolgd, zou daarmee consistent zijn dat naar het oordeel van het hof de notitie van LNV van 6 juni 2003 voor Chipshol geen althans onvoldoende aanleiding was om LVNL uit eigen beweging op de hoogte te stellen van tekening V.2002W817bl01. In dat geval faalt het subonderdeel, wat echter niet wegneemt dat de tegen de bedoelde benadering gerichte klachten zoals die van subonderdeel 4.2 slagen.
2.79 Subonderdeel 4.21 betoogt dat de klacht van subonderdeel 4.20 in elk geval opgaat voor de situatie die intrad na het beschikbaar komen van het door het hof in rov. 4.33 genoemde rapport van het NLR in april 2005. Uit dat rapport bleek immers dat de door Chipshol op tekening V.2002W817bl01 voorgestelde bebouwing geen ernstige belemmeringen zou meebrengen. Chipshol had in elk geval vanaf het moment dat zij kennis nam van dit rapport de betrokken tekening door LVNL kunnen laten toetsen. Volgens het subonderdeel beschikte Chipshol vanaf dat moment over dezelfde informatie als zij zou hebben gehad indien LVNL de door het hof in rov. 4.24 bedoelde inlichtingen omtrent de mogelijkheden van bebouwing bij het weglaten van bepaalde niet vergunningplichtige elementen wel zou hebben verstrekt.
2.80 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat de omstandigheid dat Chipshol de informatie die LVNL haar (naar het oordeel van het hof) onthield, op enig moment van een derde verkreeg, niet afdoet aan de door het hof aangenomen onzorgvuldigheid van het handelen van LVNL en de door het hof aangenomen onrechtmatigheid van dat handelen niet beëindigt, maar hooguit een rol zou kunnen spelen in het kader van een op Chipshol rustende schadebeperkingsverplichting. Tegen die achtergrond zie ik geen verband met de voorgaande subonderdelen.
2.81 Subonderdeel 4.22 bestrijdt de in rov. 4.25 vervatte overweging dat LVNL in haar negatieve advies van een inmiddels achterhaald ontwerp van de inrichting van het terrein was uitgegaan. Volgens het subonderdeel is deze overweging, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het subonderdeel betoogt dat LVNL heeft aangevoerd dat er twee bouwplannen circuleerden, één met truckparking voor de door het hof in rov. 4.19 bedoelde kavels I en IV, in welk plan de truckparking op kavel I was geprojecteerd (de tekeningen met de nummers V.2002W813bl01A en V.2002W813bl01B) en waarvoor blijkens rov. 4.19 een bouwvergunning is verleend, en één zonder truckparking voor de kavels II, III en V (de tekening met nummer V.2002W817bl01), zonder dat Chipshol heeft aangegeven dat het plan (fase 1) voor de kavels I en IV inmiddels was achterhaald. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom sprake zou zijn van een inmiddels achterhaald ontwerp voor de kavels I en IV, nu de tekeningen met de nummers V.2002W813bl01A en V.2002W813bl01B enerzijds en de tekening met nummer V.2002W817bl01 anderzijds op verschillende te ontwikkelen kavels zagen en voor de ontwikkeling van de kavels I en IV inmiddels een bouwvergunning was verleend. Het subonderdeel tekent nog aan dat op tekening met nummer V.2002W817bl01 de truckparking weliswaar was vervallen, maar die tekening niet is overgelegd in verband met de ontwikkeling van het kavel (kavel I) waarop de truckparking was geprojecteerd, maar in verband met de bouwaanvraag voor de ontwikkeling van de kavels II, III en IV. Het op de bestreden overweging gebaseerde oordeel dat voor Chipshol geen althans onvoldoende aanleiding bestond om LVNL uit eigen beweging op de hoogte te stellen van de tekening met nummer V.2002W817bl01, is volgens het subonderdeel dan ook rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.82 Het oordeel in rov. 4.25 dat LVNL bij haar negatieve advies (waarmee, naar ik aanneem, is bedoeld het negatieve advies naar aanleiding van de bouwaanvraag voor de kavels I en IV zoals omschreven in rov. 4.19) van een inmiddels achterhaald ontwerp van de inrichting van het terrein was uitgegaan en zulks voor Chipshol verborgen bleef bij gebrek aan inzicht in de redengeving van het advies, is mijns inziens in strijd met de feiten die het hof zelf heeft vastgesteld. LVNL is bij haar advies uitgegaan van de tekeningen die bij de betrokken bouwaanvraag zijn overgelegd en niet op enig moment door de tekening met nummer V.2002W817bl01 zijn vervangen. Zou dat laatste al anders zijn, dan zou chronologisch nog altijd onjuist zijn dat LVNL bij haar advies van inmiddels (op dat moment reeds) achterhaalde tekeningen is uitgegaan. Het negatieve advies van LVNL dateerde van 16 december 2002, waarna de desbetreffende bouwvergunningen op 1 februari 2003 zijn verleend (rov. 4.19). Tekening V.2002W817bl01 behoorde tot de bouwaanvraag voor de kavels II, III en V, welke bouwaanvraag eerst op 27 maart 2003 (na het negatieve advies en na de verlening van de desbetreffende bouwvergunningen) werd ingediend. Dat voor Chipshol (volgens het hof: tot het moment waarop Chipshol kennis nam van de notitie van 6 juni 2003; zie p. 33, laatste volledige volzin) verborgen zou zijn gebleven dat LVNL bij de beoordeling van de bouwaanvraag voor de kavels I en IV is uitgegaan van de tekeningen V.2002W813bl01A en V.2002W813bl01B (met truckparking) en dat deze tekeningen afweken van de later (in verband met een andere bouwaanvraag) overgelegde tekening met nummer V.2002W817bl01, valt niet in te zien. Naar mag worden aangenomen kende Chipshol de achtereenvolgens door haar ingediende tekeningen, het doel waarvoor die tekeningen waren ingediend en de onderlinge verschillen tussen die tekeningen. Het oordeel dat "(m)et name verborgen kon blijven dat LVNL was uitgegaan van een inmiddels achterhaald ontwerp van de inrichting van het terrein" en het althans mede daarop gebaseerde oordeel dat "(e)r (...) voor Chipshol dan ook geen althans onvoldoende aanleiding (bestond) om LVNL uit eigen beweging op de hoogte te stellen van de tekening met nummer V.2002W817bl01 (...)", houden dan ook geen stand.
2.83 Volgens subonderdeel 4.23 vitiëren de subonderdelen 4.4-4.22 ook de oordelen in de rov. 4.6, 4.25, 4.29 en 4.36.
2.84 Het subonderdeel werkt niet uit hoe en in welke oordelen de subonderdelen 4.4-4.22 in de genoemde rechtsoverwegingen doorwerken. Dat klemt temeer, nu die doorwerking mede zal afhangen van de vraag welke van de klachten van de subonderdelen 4.4-4.22 gegrond zullen worden bevonden. Daarom zie ik van een bespreking van het subonderdeel af.
2.85 Subonderdeel 4.24 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.19 dat LVNL in haar reactie van 16 december 2002 ten onrechte ervan uitgaat dat de nieuwe bouwaanvraag (de aanvraag van 22 november 2002 voor de kavels I en IV) betrekking heeft op gebouwen die hoger zijn dan 10 m, voor zover deze overweging mede dragend is geweest voor het oordeel in rov. 4.24 dat LVNL onzorgvuldig jegens Chipshol heeft gehandeld. Volgens het subonderdeel is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden nu geen van beide partijen zich erop heeft beroepen dat de nieuwe bouwaanvraag geen betrekking had op gebouwen die hoger zijn dan 10 m en heeft het althans in zoverre een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Het subonderdeel betoogt voorts dat de bestreden overweging onbegrijpelijk is omdat de verwijzing in de brief van 16 december 2002 naar de brief van 30 oktober 2002, naar het hof heeft vastgesteld, alleen zag op de bezwaren van LVNL in verband met de luchtverkeersveiligheid. Nu LVNL niet adviseerde over (overschrijding van) de bouwhoogte en haar bezwaren daarop ook geen betrekking hadden, valt, nog steeds volgens het subonderdeel, niet in te zien waarom met de handhaving van haar bezwaren ten aanzien van de tekeningen (in verband met de luchtverkeersveiligheid) in de brief van 16 december 2002 ook de opmerking in de brief van 30 oktober 2002 ter zake van de bouwhoogte zonder meer zou zijn gehandhaafd.
2.86 Dat LVNL in haar brief van 16 december 2002 (naar aanleiding van de bouwaanvraag van 22 november 2002) voor haar bezwaren uit hoofde van de luchtverkeersveiligheid mede verwees naar haar eerdere brief van 30 oktober 2002 (die een reactie vormde op de bouwaanvraag van 12 september 2002), impliceert niet dat LVNL alle door haar in die brief gemaakte (en op de bouwaanvraag van 12 september 2002 toegespitste) opmerkingen ook en onverkort in verband met de bouwaanvraag van 22 november 2002 handhaafde. Dat, zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld ("(...) dat LVNL in haar reactie van 16 december 2002 ten onrechte ervan uitgaat dat de nieuwe bouwaanvraag betrekking heeft op gebouwen die hoger zijn dan 10 meter"), LVNL in haar brief van 16 december 2002 bedoelde haar opmerking in de brief van 30 oktober 2002 over "de gebouwen D1, D2, D3 en D4 (die) de toegestane bouwhoogte ter plekke van 10 meter overschrijden" (welke opmerking onmiskenbaar was toegesneden op het blijkens rov. 4.17 overigens op meerdere punten in strijd met het bestemmingsplan bevonden bouwplan van 12 september 2002) ook voor het nieuwe bouwplan te handhaven, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, inderdaad niet in te zien. Waar het subonderdeel al op die grond slaagt, laat ik onbesproken of het hof met de bestreden overweging buiten de rechtsstrijd is getreden, dan wel daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.
2.87 Subonderdeel 4.25 betoogt dat subonderdeel 4.20 ook rov. 4.35 vitieert. Op grond van hetgeen in subonderdeel 4.20 is aangevoerd, kan Chipshol wel degelijk worden verweten dat zij haar schade niet heeft beperkt door in een eerder stadium contra-expertise te vragen, in het bijzonder op basis van tekening V.2002W817bl01.
2.88 In rov. 4.35 heeft het hof geoordeeld dat Chipshol meer in het algemeen niet kan worden verweten dat zij haar schade niet heeft beperkt door in een eerder stadium contra-expertise te vragen, omdat het door Chipshol aan LVNL verweten gedrag dat inhoudt dat LVNL Chipshol onvoldoende heeft duidelijk gemaakt op welke wijze zij haar onderzoek heeft verricht, contra-expertise nu juist bemoeilijkte. Ik kan de klacht van het subonderdeel in zoverre onderschrijven dat, zoals bij de bespreking van de subonderdelen 4.17 en 4.18 (naar welke subonderdelen in subonderdeel 4.20 wordt verwezen) aan de orde kwam, Chipshol reeds voor ommekomst van de door het hof onderscheiden periode van aansprakelijkheid van LVNL van 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 en in elk geval na ontvangst van de notitie van LVNL van 6 juni 2003 met de werkwijze van LVNL (toetsing door LVNL van de bouwvragen in hun geheel, met inbegrip van niet vergunningplichtige inrichtingselementen) bekend mocht worden verondersteld en dat althans vanaf het moment dat dit laatste gold, het door het hof voor een contra-expertise veronderstelde beletsel zich niet meer voordeed.
2.89 Subonderdeel 4.26 is voorgesteld voor het geval dat het oordeel in de rov. 4.24 en 4.25 in samenhang met het dictum aldus moet worden begrepen dat LVNL de concrete bouwplannen aan een "worst case scenario" heeft getoetst. Een aldus op te vatten oordeel is volgens het subonderdeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het subonderdeel betoogt onder verwijzing naar subonderdeel 4.5 dat LVNL aan de hand van concrete bouwplannen en het daarin voorziene gebruik het totaalbeeld van de verstoring van het ILS diende vast te stellen. Het subonderdeel memoreert dat tussen partijen niet in geschil is dat LVNL een dergelijke simulatie ook heeft uitgevoerd en dat het hof zulks in rov. 4.24 ook heeft vastgesteld. Het subonderdeel concludeert dat, daarvan uitgaande, niet valt in te zien dat in de periode van 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 sprake is geweest van een "worst case scenario"-toetsing en niet van een toetsing van de door Chipshol voorgelegde concrete bouwplannen.
2.90 Naar mijn mening biedt het bestreden arrest geen enkele steun aan de veronderstelling dat het hof ervan zou zijn uitgegaan dat LVNL in de periode van 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 de concrete bouwplannen aan een "worst case scenario" heeft getoetst. Zoals het subonderdeel zelf reeds signaleert, heeft het hof in rov. 4.24 (p. 31/32) uitdrukkelijk vastgesteld dat LVNL het tot haar taak rekende de aan haar verstrekte bouwtekeningen te beoordelen met inachtneming van al hetgeen nog verder over het voorgenomen gebruik van het Groenenbergterrein uit die tekeningen kon worden opgemaakt. Overigens heeft het hof bij herhaling ervan blijk gegeven zich bewust te zijn dat de beoordeling van globale, nog niet concrete plannen van de beoordeling van concrete bouwplannen verschilt, en wel in die zin dat LNVL met een beoordeling van die eerste plannen op basis van een "worst case scenario" mocht volstaan (zie onder meer rov. 4.10), maar tot een concrete beoordeling van concrete bouwplannen was gehouden (zie onder meer rov. 4.13, waarin het hof dit zelfs - en mijns inziens ten onrechte - voor het bouwplan ten behoeve van Circle Freight besliste, alhoewel dit bouwplan het enige geconcretiseerde onderdeel vormde van een overigens nog niet geconcretiseerd globaal plan). Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
Relativiteit
2.91 Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.15 dat LVNL zich ook na de bestemmingswijziging rekenschap had te geven van het belang van Chipshol als economisch eigenaar van het Groenenbergterrein en zelfs sterker dan voordien omdat Chipshol ten gevolge van de bestemmingswijziging ervan mocht uitgaan dat zij mocht bouwen op het Groenenbergterrein, tenzij haar bouwplannen de luchtverkeersveiligheid zouden schaden. Voorts is het onderdeel gericht tegen de rov. 4.13, 4.24, 4.25, 4.29 en 4.36, voor zover het hof daarin heeft beslist dat LVNL een zorgvuldigheidsverplichting jegens Chipshol heeft geschonden, alsmede tegen rov. 4.9, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat LVNL zich rekenschap moest geven van de belangen van Chipshol bij het doen van mededelingen over bebouwingsmogelijkheden.
2.92 Volgens subonderdeel 5.1 zijn deze oordelen rechtens onjuist, omdat het hof de wettelijke taak van LVNL heeft miskend. Naar het hof in de rov. 4.1.5 en 4.9 heeft vastgesteld, dient LVNL op grond van de Wet luchtvaart(18) aan overheden te adviseren over de gevolgen van ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol voor communicatie-, navigatie- en radioapparatuur, veiligheidsaspecten en zichtlijnen. Advisering aan particulieren of bedrijven maakt volgens het subonderdeel van de wettelijke taak van LVNL derhalve geen onderdeel uit. Daarom behoefde LVNL, nog steeds volgens het subonderdeel, zich bij haar advisering geen rekenschap te geven van het belang van Chipshol als economisch eigenaar van het Groenenbergterrein en heeft zij in zoverre dan ook geen zorgvuldigheidsnorm jegens Chipshol overtreden. Het subonderdeel betoogt dat LVNL adviseert aan overheden die bij hun beslissingen over de ruimtelijke plannen met de belangen van Chipshol rekening dienen te houden. In dat verband kon Chipshol, zoals in subonderdeel 1.1 betoogd, eventuele onjuistheden of onvolledigheden in de advisering door of inlichtingen van LVNL in bezwaar en beroep tegen die beslissingen over de ruimtelijke plannen aan de orde stellen. Volgens het subonderdeel doet aan een en ander niet af dat LVNL in 1998 met Chipshol en/of Landvision heeft overlegd over een door Chipshol en/of Landvision bij de gemeente Haarlemmermeer in te dienen inrichtingsplan, overigens nadat de Toetsingscommissie van de gemeente Haarlemmermeer (tot wie Chipshol en/of Landvision zich met haar ruimtelijke plannen had gewend) had bepaald dat Chipshol en LVNL met elkaar in overleg dienden te treden. Volgens het subonderdeel geldt een en ander temeer, nu LVNL in het kader van haar advisering aan overheden na 16 november 1998 geen contact met Chipshol meer heeft gehad. De oordelen in de rov. 4.9, 4.13, 4.15, 4.24, 4.25, 4.29 en 4.36 dat LVNL onrechtmatig jegens Chipshol heeft gehandeld, zijn dan ook rechtens onjuist. Het subonderdeel betoogt dat het (niet aan LVNL maar) aan de bij de besluitvorming betrokken overheden is om met de belangen van Chipshol om de door haar gewenste ontwikkeling spoedig te kunnen realiseren, rekening te houden, en om Chipshol in het kader van de betrokken besluitvormingstrajecten van toereikende informatie te voorzien. Daarom is er in het kader van de advisering en het verstrekken van inlichtingen door LVNL aan de zojuist bedoelde overheden volgens het subonderdeel geen sprake van onrechtmatig handelen jegens Chipshol. De bedoelde advisering en het verstrekken van inlichtingen aan de betrokken overheden hangen zozeer samen met de wettelijke taak van LVNL jegens de betrokken overheden dat ter zake van die advisering of het verstrekken van die inlichtingen geen daarvan losstaande zorgvuldigheidsverplichting jegens anderen dan die overheden kan worden aangenomen.
2.93 Hiervóór (onder 2.29) concludeerde ik reeds dat met de (wettelijke) taak van LVNL om overheden te adviseren over de gevolgen van ruimtelijke plannen nabij de luchthaven Schiphol en met het gegeven dat het vervolgens aan die overheden is om bestuurlijk over zulke plannen te beslissen en zich daarbij van de juistheid en de volledigheid van de hun gegeven adviezen te vergewissen en het bovendien die overheden zijn die bij hun bestuurlijke besluitvorming de belangen van de betrokken justitiabelen in het oog hebben te houden, zich inderdaad niet verdraagt aan te nemen dat LVNL op grond van de door haar in acht te nemen zorgvuldigheid jegens belanghebbende justitiabelen zonder meer zou zijn gehouden haar advisering zodanig in te richten dat deze belanghebbenden kunnen nagaan of en hoe door hen ingediende plannen zodanig kunnen worden aangepast dat de luchtverkeersveiligheid kan blijven worden gewaarborgd. In zoverre acht ik de klacht van het subonderdeel (die naar mijn mening overigens niet zozeer de relativiteit als wel het bestaan van de volgens het hof geschonden zorgvuldigheidsnorm betreft) gegrond.
Causaal verband
2.94 Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 4.14:
"4.14 Na het negatieve advies van LVNL is Circle Freight afgehaakt. Er is door Chipshol geen nieuwe bouwaanvraag ingediend. Wel is er een globale tekening die van enige maanden later dateert. Daarop staat Circle Freight op een totaal andere locatie aangegeven. Circle Freight heeft zich uiteindelijk gevestigd op een terrein van NV Luchthaven Schiphol.
LVNL leidt uit een en ander af dat Circle Freight zich ergens anders heeft willen vestigen en dat die keuze niet van doen heeft met haar mededelingen bij brief van 8 maart 1999 aan de Toetsingscommissie. Chipshol heeft dit bestreden en bewijs aangeboden van haar stelling dat Circle Freight is afgehaakt, doordat LVNL niet akkoord is gegaan met het bouwplan.
Het hof zal die kwestie binnen het bestek van dit geding niet onderzoeken en dus Chipshol niet tot bewijslevering toelaten.
De stellingen van Chipshol bieden voldoende houvast om rekening te houden met de mogelijkheid dat LVNL schade heeft veroorzaakt, doordat zij onvolledige mededelingen heeft gedaan naar aanleiding van de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight en dusdoende vertraging in de gebiedsontwikkeling heeft veroorzaakt. Het hof laat het aan partijen over om (de omvang van) de schadelijke gevolgen onder ogen te zien, eventueel en zo nodig in het kader van een schadestaatprocedure.
Dit deel van de schadevordering van Chipshol loopt ook niet stuk op een van de andere verweren van LVNL. Het hof zal dat hieronder nog bespreken."
2.95 Volgens subonderdeel 6.1 heeft het hof miskend dat de mogelijkheid van geleden schade zich in het onderhavige geval niet voordoet. Het bouwplan van Circle Freight had immers niet kunnen worden gerealiseerd zonder dat zij daarvoor over een toereikende (bouw)vergunning beschikte waarvoor bovendien - naar onder meer in rov. 4.5 ligt besloten - nog een bestemmingsplanwijziging of een anticipatieprocedure op de voet van art. 19 WRO (oud) noodzakelijk was. Nu het hof heeft vastgesteld dat de bouwaanvraag niet is doorgezet, kon volgens het subonderdeel het bouwplan ten behoeve van Circle Freight ongeacht de volledigheid van de inlichtingen van LVNL niet worden gerealiseerd. De vaststelling in rov. 4.13 dat LVNL onvolledig heeft geadviseerd kan daarom niet bijdragen aan het oordeel dat de mogelijkheid van geleden (vertragings)schade ten gevolge van de - volgens het hof onvolledige - inlichtingen van LVNL bestaat. Het subonderdeel betoogt dat het vorenstaande temeer geldt nu LVNL heeft gesteld dat ten behoeve van Circle Freight nog een nieuw globaal plan is ingediend waarin Circle Freight op een geheel andere locatie was geprojecteerd. Dat betoog heeft het hof in rov. 4.14 van zijn arrest gevolgd. Gelet op de omstandigheid dat na het negatieve advies van LVNL een nieuw globaal plan is ingediend, valt niet in te zien waarom Circle Freight na het negatieve advies van LVNL is afgehaakt. Daarmee valt evenmin zonder meer in te zien waarom de mogelijkheid van schade bestaat ten gevolge het advies van LVNL.
2.96 Naar mijn mening kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. Het gegeven dat er nog de nodige obstakels waren te nemen, ook in het geval dat LNVL (in de door het hof bedoelde zin) wél volledige inlichtingen zou hebben verstrekt, doet op zichzelf aan de mogelijkheid van schade als gevolg van een door onjuiste of onvolledige inlichtingen veroorzaakt "afhaken" van Circle Freight niet af, evenmin als de omstandigheid dat Chipshol naar aanleiding van de volgens het hof onjuiste of onvolledige mededelingen van LVNL ervan heeft afgezien die resterende obstakels te beproeven door de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight door te zetten.
2.97 Subonderdeel 6.2 klaagt dat het oordeel in rov. 4.14 bovendien rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu het hof de mogelijkheid van schade heeft aangenomen zonder te onderzoeken of het bouwplan van Circle Freight gerealiseerd had kunnen worden. Volgens het subonderdeel was daarvoor, naar in subonderdeel 6.1 is uiteengezet, een bestemmingsplanwijziging of een anticipatieprocedure op de voet van art. 19 WRO (oud) noodzakelijk. Indien het hof ervan is uitgegaan dat de mogelijkheid van het geleden zijn van schade door het advies van LVNL ook bestaat indien het bouwplan niet gerealiseerd had kunnen worden, is dat oordeel volgens het subonderdeel vanwege het miskennen van het vereiste van causaal verband rechtens onjuist. Indien het hof tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan had kunnen worden gerealiseerd, heeft het (nog steeds volgens het subonderdeel) onvoldoende inzicht geboden in zijn gedachtegang. Het subonderdeel betoogt dat immers niet zonder meer valt in te zien waarom de gemeente Haarlemmermeer de bouwvergunning na een bestemmingswijziging of een anticipatieprocedure zou hebben verleend. Dat geldt in het bijzonder in het licht van de overweging in rov. 4.18 dat er nog andere (ruimtelijke) belemmeringen bestonden voor het verlenen van bouwvergunningen voor de plannen van Chipshol en de omstandigheid dat Chipshol uitsluitend het gehele plan wilde realiseren en geen delen daarvan.
2.98 De klacht mist mijns inziens feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat van een voldoende causaal verband tussen de aan LVNL verweten gedraging en de bedoelde schade sprake zou zijn als het bouwplan ten behoeve van Circle Freight hoe dan ook niet had kunnen worden gerealiseerd. Evenmin heeft het hof reeds als vaststaand aangenomen dat zodanige realisatie wél mogelijk is.
2.99 Onderdeel 7 is gericht tegen de rov. 4.30-4.31:
"Heeft LVNL voor Chipshol vertragingsschade veroorzaakt?
4.30 Het hof heeft vervolgens onder ogen te zien of LVNL mogelijkerwijs Chipshol met haar onjuiste mededelingen ook in de periode na bestemmingswijziging schade heeft berokkend. LVNL heeft dat op verschillende gronden bestreden.
Het hof behoeft in dit geding niet vast te stellen óf Chipshol schade heeft geleden, omdat Chipshol verwijzing naar een schadestaatprocedure nastreeft. Het gaat er slechts om of de mogelijkheid bestaat dat Chipshol door genoemde onjuiste mededelingen van LVNL schade heeft geleden.
De vertraging die is ontstaan gedurende de periode vanaf 23 november 2002 tot 30 januari 2003 als gevolg van het voorbereidingsbesluit van de gemeente Haarlemmermeer, behoeft geen behandeling meer (vergelijk rechtsoverweging 4.3).
Het gaat er dus om vast te stellen of de mogelijkheid bestaat dat Chipshol tengevolge van onjuiste mededelingen van LVNL vanaf 30 januari 2003 vertragingsschade heeft geleden.
4.31 De omstandigheid dat in een procedure tussen Schiphol en Chipshol de vraag aan de orde is of aan Chipshol op grond van de artikelen 50/55 Luchtvaartwet schadeloosstelling toekomt, brengt niet mee dat reeds nu kan worden uitgesloten dat Chipshol deze vertragingsschade ten laste van LVNL kan brengen, reeds omdat de uitkomst van die procedure niet vast staat. Dat betekent bovendien dat voor dit geding zonder betekenis is dat Chipshol in de omstreden periode slechts economisch eigenaar van het Groenenbergterrein was. Die omstandigheid kan, zoals voortvloeit uit hetgeen hierboven werd besproken met betrekking tot het belang van Chipshol bij de mededelingen van LVNL, niet aan een eventuele schadevergoeding in de weg staan.
Van dubbele schadevergoeding kan, in zover heeft LVNL het gelijk aan haar zijde, uiteraard geen sprake zijn. Een en ander kan zo nodig in de schadestaatprocedure aan de orde komen."
2.100 Subonderdeel 7.1 bestrijdt het in deze overwegingen vervatte oordeel als rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, voor zover het de periode vanaf 19 februari 2003 betreft. Vanaf die datum heeft volgens het subonderdeel immers het door het hof in rov. 4.22 bedoelde bouwverbod gegolden. Chipshol kon haar bouwplannen vanwege dit verbod niet realiseren. Het subonderdeel betoogt dat in dat verband van belang is dat - naar het hof in rov. 4.31 heeft vastgesteld - Chipshol voor de schade die is veroorzaakt door het bouwverbod op de voet van art. 50/55 Luchtvaartwet een schadeloosstelling toekomt. Dat geldt ook voor eventuele vertragingsschade die door het bouwverbod is veroorzaakt. Niet valt daarom in te zien hoe de onjuiste inlichtingen van LVNL los van het bouwverbod vertragingsschade kunnen hebben veroorzaakt die in causaal verband staat met het onrechtmatige handelen van LVNL. De mogelijkheid van vertragingsschade door het handelen van LVNL is derhalve niet gebleken en er bestond geen aanleiding om ter zake te verwijzen naar de schadestaatprocedure nu ter zake al een vergoeding op de voet van art. 50/55 Luchtvaartwet wordt toegekend.
2.101 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het hof in rov. 4.31 heeft vastgesteld dat aan Chipshol een schadeloosstelling op de voet van art. 50/55 Luchtvaartwet toekomt. Het hof heeft zich, gelet op de ten tijde van het bestreden arrest aanhangige procedure, juist van een oordeel over dit laatste onthouden. Voorts kan het subonderdeel reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de klacht slechts is geformuleerd voor een (zij het voor het veruit grootste) deel van de periode waarover het hof door Chipshol geleden schade mogelijk heeft geacht.
Overigens geldt dat het hof niet onbegrijpelijk in aanmerking heeft genomen dat (ten tijde van het bestreden arrest) een procedure aanhangig was (en in verband daarmee nog geen duidelijkheid bestond(19)) over de aanspraken van Chipshol op grond van art. 50/55 Luchtvaartwet en dat het hof met het oog op de mogelijke aanspraken van Chipshol uit dien hoofde heeft onderkend dat, naar zo nodig in de schadestaatprocedure aan de orde zou kunnen worden gesteld, van een "dubbele schadevergoeding" uiteraard geen sprake kan zijn.
2.102 Subonderdeel 7.2 klaagt dat het oordeel in de rov. 4.30 en 4.31 bovendien onbegrijpelijk is, nu LVNL zich erop heeft beroepen dat de plannen van Chipshol nog niet rijp waren voor uitvoering en ook in dat licht niet valt in te zien waarom desalniettemin de mogelijkheid van schade vanwege het volgens het hof onrechtmatige handelen van LVNL zou hebben bestaan.
2.103 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat de door het hof voor mogelijk gehouden vertragingsschade zeer wel ook op vertraging bij het voor uitvoering rijp maken van de betrokken plannen betrekking kan hebben.
2.104 Subonderdeel 7.3 klaagt dat het oordeel in de rov. 4.30 en 4.31 bovendien rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat, indien LVNL de door het hof in rov. 4.24 van zijn arrest bedoelde informatie omtrent de wijze van toetsing van de bouwplannen van Chipshol zou hebben verstrekt, Chipshol haar plannen (eerder) zou hebben gewijzigd.
2.105 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Nog daargelaten dat het hof mijns inziens mede op grond van de stellingen van LVNL(20) ervan mocht uitgaan dat Chipshol, die er alle belang bij had de door haar beoogde ontwikkeling van het Groenenbergterrein zo snel mogelijk te realiseren, voor haar aanvaardbare alternatieven waarmee aan de bezwaren uit oogpunt van luchtverkeersveiligheid tegemoet zou kunnen worden gekomen, zou aangrijpen, zou voor de mogelijkheid van schade ook reeds volstaan dat, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, aan Chipshol door de volgens het hof onrechtmatige handelwijze van LVNL de kans is onthouden om wel aanvaardbare bouwplannen te presenteren.
2.106 Subonderdeel 7.4 klaagt dat, voor zover het oordeel in rov. 4.31 dat de omstandigheid dat in een procedure tussen Schiphol en Chipshol de vraag aan de orde is of aan Chipshol op grond van de art. 50/55 Luchtvaartwet schadeloosstelling toekomt, niet meebrengt dat reeds nu kan worden uitgesloten dat Chipshol deze vertragingsschade ten laste van LVNL kan brengen, aldus moet worden begrepen dat vertragingsschade die is veroorzaakt door het bouwverbod - op vergoeding waarvan Chipshol op de voet van art. 50 Luchtvaartwet aanspraak kan maken - ten laste van LVNL zou kunnen worden gebracht, dat oordeel rechtens onjuist is. LVNL is volgens het subonderdeel slechts gehouden tot vergoeding van (vertragings)schade die in causaal verband staat met haar eigen (volgens het hof onrechtmatige) handelen. Het uitvaardigen van het bouwverbod betreft geen handelen van LVNL. Door het bouwverbod veroorzaakte (vertragings)schade staat daarom niet in causaal verband met handelen van LVNL. Niet valt in te zien waarom LVNL desalniettemin gehouden zou kunnen zijn tot vergoeding van (vertragings)schade die is veroorzaakt door het bouwverbod.
2.107 In de bestreden overweging lees ik niet dat het hof ervan is uitgegaan dat, indien en voor zover Chipshol geen vergoeding van haar schade als gevolg van het bouwverbod van Schiphol zou kunnen verkrijgen, zij vergoeding van (louter) door het bouwverbod veroorzaakte schade op LVNL kan verhalen. Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
2.108 Volgens subonderdeel 7.5 vitiëren de in de subonderdelen 7.1-7.4 geformuleerde klachten ook het oordeel in rov. 4.29 voor zover dit aldus moet worden begrepen dat het hof daarin de mogelijkheid van (vertragings)schade door het handelen van LVNL heeft aangenomen.
2.109 Waar geen van de subonderdelen 7.1-7.4 tot cassatie kan leiden, kan van de door het subonderdeel verdedigde doorwerking in rov. 4.29 evenmin sprake zijn.
Verjaring
2.110 Onderdeel 8 is gericht tegen rov. 4.37:
"4.37 LVNL heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verjaring van de rechtsvordering van Chipshol pas is gestuit bij brief van 9 december 2005 en dat die rechtsvordering dus is verjaard, voor zover zij is ontstaan vóór 9 december 2000.
Gelet op het vorenstaande (zie met name rechtsoverwegingen 4.10 - 4.14) heeft dit verweer nog slechts betrekking op de vertragingsschade die is ontstaan als gevolg van de advisering die betrekking had op Circle Freight. Echter, anders dan LVNL heeft betoogd is de bekendheid van Chipshol met de onrechtmatigheid van de handelwijze van LVNL en dus met de aansprakelijkheid van LVNL pas ontstaan na 9 december 2000. De mededelingen van LVNL waren weliswaar aan Chipshol voor 9 december 2000 bekend, maar de inhoud van de door LVNL uitgevoerde, daaraan ten grondslag liggende toetsing is aan Chipshol pas geruime tijd na 9 december 2000 bekend geworden.
Het beroep van LVNL op verjaring stuit daarop af."
2.111 Volgens subonderdeel 8.1 is het in rov. 4.37 vervatte oordeel rechtens onjuist indien dit aldus moet worden begrepen dat vereist is dat Chipshol niet slechts daadwerkelijk bekend diende te zijn met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW vangt immers aan op de dag na die waarop Chipshol daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van haar schade in te stellen. Deze verjaringstermijn begint te lopen zodra Chipshol voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft gekregen dat haar schade (mede) is veroorzaakt door onjuiste advisering door LVNL.
2.112 Het subonderdeel treft geen doel, nu het bestreden oordeel niet impliceert dat Chipshol reeds bekend was met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en dat het haar nog slechts ontbrak aan inzicht in de daaraan te verbinden juridische consequenties. Het bestreden oordeel houdt daarentegen in dat het Chipshol tot geruime tijd na 9 december 2009 ontbrak aan feitelijk inzicht in de wijze waarop LVNL haar onderzoek had ingericht en aan feitelijk inzicht in de omstandigheid dat zij is geschaad doordat haar als gevolg van haar onbekendheid met die wijze van onderzoek de kans is onthouden een alternatief plan te presenteren dat aan de bezwaren uit hoofde van de luchtverkeersveiligheid tegemoet kwam.
2.113 Subonderdeel 8.2 klaagt dat, indien het bestreden oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof de in subonderdeel 8.1 bedoelde rechtsregel niet heeft miskend, maar dat Chipshol voor 9 december 2000 niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen, omdat zij nog niet voldoende zekerheid had gekregen dat haar schade mede door onjuiste advisering door LVNL is veroorzaakt, dat oordeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Uit de door het hof in rov. 4.8 bedoelde brieven van 17 september 1998 en 19 oktober 1998 van LVNL aan Landvision - die het hof heeft vereenzelvigd met Chipshol - was immers gelet op het in subonderdeel 4.17 betoogde aan Chipshol duidelijk op welke wijze de adviezen van LVNL tot stand kwamen en hoe de toetsing door LVNL werd uitgevoerd. Niet valt daarom in te zien waarom de inhoud van de toetsing door LVNL niet voor 9 december 2000 aan Chipshol bekend was. Het vorenstaande geldt volgens het subonderdeel temeer nu Landvision - naar het hof in rov. 4.8 heeft vastgesteld - in haar brief van 2 oktober 1998 aan LVNL heeft medegedeeld dat een principe akkoord van LVNL met haar voorstel om de bestemmingswijziging doorgang te laten vinden, maar ieder gebouw voordat een bouwvergunning wordt verleend te toetsen op de radareffecten, haar zou verheugen om te voorkomen dat concrete vestigingskandidaten afhaken.
2.114 Zoals hiervóór (onder 2.34) reeds aan de orde kwam, meen ik dat Landvision c.q. Chipshol had kunnen begrijpen dat het ten behoeve van Circle Freight ingediende bouwplan niet op zichzelf, maar in samenhang met het globale en overigens nog niet uitgewerkte plan werd getoetst, en dat een nadere uitwerking van de rest van dat plan (mogelijk) tot een andere (positieve) beoordeling van het ten behoeve van Circle Freight ingediende bouwplan zou kunnen leiden. In zoverre acht ik de klacht van het subonderdeel gegrond.
Vereenzelviging
2.115 Onderdeel 9 klaagt over de rov. 4.9 en 4.10:
"4.9 Het hof leidt uit de hierboven omschreven gebeurtenissen af dat LVNL rond 1998 een zeer overwegende informatiepositie innam, waar het ging om de bebouwingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein. Niet alleen was zij met de wettelijke taak belast om te adviseren over de luchtverkeersveiligheid. De praktijk laat zien dat zij ook door beslissende autoriteiten als de gemeente Haarlemmermeer in een vroeg stadium werd betrokken bij de vraag of en zo ja welke bebouwing op het Groenenbergterrein zou kunnen worden toegelaten. Niet voor niets leidde de gemeente Haarlemmermeer het ertoe dat Chipshol (Landvision) zich over haar inrichtingsplan verstond met LVNL. LVNL moet zich hebben gerealiseerd dat aan de door haar gedane mededelingen groot gewicht toekwam en Chipshol voor de door haar voorgenomen gebiedsontwikkeling afhankelijk was van haar, LVNL's, bevindingen ten aanzien van de luchtverkeersveiligheid.
Uit het overleg dat heeft plaatsgehad tussen LVNL en Chipshol moet aan LVNL verder duidelijk zijn geweest dat Chipshol als economisch eigenaar van het Groenenbergterrein groot belang had bij de mededelingen die LVNL zou doen over de verenigbaarheid van haar bouwplannen met de luchtverkeersveiligheid. Dat het overleg in die periode grotendeels is gevoerd op naam van de aan haar gelieerde vennootschap Landvision maakt dat niet anders.
Voorts valt op dat in het overleg dat heeft plaatsgehad tussen LVNL en Chipshol (Landvision) een voorname rol heeft gespeeld dat LVNL heeft toegelicht nauwkeuriger te kunnen adviseren naar gelang de bouwplannen van Chipshol (Landvision) concreter aan haar zouden worden gepresenteerd. Dat betekent enerzijds dat LVNL zich bij haar mededelingen over de bebouwingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein rekenschap diende te geven van het belang van Chipshol bij haar mededelingen daarover. Anderzijds betekent het ook dat Chipshol (Landvision) zich diende te realiseren dat LVNL, zolang zij nog niet over geconcretiseerde bouwplannen beschikte, zich bij haar mededelingen over die luchtverkeersveiligheid op en rond het Groenenbergterrein zou laten leiden door een meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid.
4.10 Al hetgeen tussen LVNL en Chipshol (Landvision) is voorgevallen biedt daarom onvoldoende houvast voor de gevolgtrekking dat Chipshol mocht menen dat LVNL vóór 4 september 2002 meer tot uitdrukking heeft gebracht dan hetgeen zij kon vaststellen op basis van een "worst case scenario".
Vooral hetgeen in de loop van 1998 is uitgewisseld tussen LVNL en Chipshol (Landvision) laat zien dat de van de kant van Chipshol gepresenteerde plannen nog niet erg concreet waren. Sterker, door Landvision werd bij LVNL bepleit om haar de ruimte te gunnen om pas na bestemmingswijziging de door haar geconcretiseerde plannen te doen toetsen aan de eisen van luchtverkeersveiligheid. Het voorliggende inrichtingsplan zou toch niet worden uitgevoerd.
Er is geen aanwijzing dat in die fase een geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd, met één uitzondering die het hof hieronder zal bespreken.
LVNL mocht daarom vóór 4 september 2002 volstaan met advisering op basis van een "worst case scenario", zonder afzonderlijk toe te lichten dat zij zich had beperkt tot onderzoek van een "worst case scenario". De stellingen van Chipshol zijn dan ook ontoereikend om te aanvaarden dat LVNL onjuiste mededelingen heeft gedaan door onvermeld te laten dat zij een onderzoek had uitgevoerd op basis van een "worst case scenario". Bij gebreke van toereikende stellingen zal bewijslevering in deze kwestie achterwege blijven."
2.116 Subonderdeel 9.1 klaagt dat, voor zover de vereenzelviging van Chipshol en Landvision in de rov. 4.9 en 4.10 mede een rol heeft gespeeld bij het oordeel van het hof in rov. 4.13 dat LVNL onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol en de in de vorige onderdelen geformuleerde klachten ten aanzien van deze overweging falen, het bedoelde oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, indien het hof heeft aangenomen dat aan Landvision verstrekte (onvolledige) mededelingen zonder meer als (onvolledige) mededelingen jegens Chipshol zijn aan te merken. Er bestaat volgens het subonderdeel slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden aanleiding rechtspersonen te vereenzelvigen, bijvoorbeeld indien een bij twee rechtspersonen betrokken bestuurder misbruik maakt van het verschil in identiteit tussen deze twee rechtspersonen om derden te benadelen. In dergelijke gevallen behoeft dergelijk misbruik in rechte niet te worden gehonoreerd. In het verlengde daarvan is volgens het subonderdeel toerekening van kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel die bij een rechtspersoon omtrent bepaalde mededelingen bestaat aan een andere rechtspersoon die deze kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel zelf niet had, weliswaar niet onder alle omstandigheden uitgesloten, maar daarbij moet terughoudendheid worden betracht. Het subonderdeel betoogt dat niet valt in te zien waarom het hof in het onderhavige geval heeft aangenomen dat de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen, en dat daarvoor in ieder geval niet toereikend is dat, zoals de rechtbank Haarlem in haar vonnis van 14 november 2007 in rov. 2.12 heeft vastgesteld, Landvision tot het Chipshol-concern behoort. Daarvan uitgaande valt, nog steeds volgens het subonderdeel, evenmin in te zien waarom het door LVNL geven van de - volgens het hof onvolledige - inlichtingen in verband met een door Landvision beoogde ontwikkeling zonder meer jegens Chipshol onrechtmatig is.
2.117 Het subonderdeel kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat, anders dan het kennelijk veronderstelt, de bedoelde vereenzelviging van Chipshol en Landvision kennelijk niet van beslissende betekenis is geweest voor het oordeel in rov. 4.13. Het oordeel in rov. 4.13 steunt hierop dat LVNL Chipshol onvoldoende inzicht heeft geboden in de redenen waarom zij negatief over het ten behoeve van Circle Freight ingediende bouwplan adviseerde. De bedoelde vereenzelviging speelt slechts een rol voor zover het hof kennelijk ten overvloede aan dat oordeel heeft toegevoegd dat zijn oordeel "te meer (geldt) als in aanmerking wordt genomen dat LVNL en Chipshol (Landvision) al overleg achter de rug hadden, waarin aan de orde was geweest dat concreter bouwplannen LVNL in staat zouden stellen nauwkeuriger te onderzoeken of de luchtverkeersveilighied voldoende gewaarborgd zou blijven." Overigens meen ik dat niet onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen dat LVNL erop bedacht diende te zijn dat haar mededelingen aan Landvision ook voor Chipshol van belang zouden zijn en dat ook Chipshol haar handelingen daarop mogelijk zou afstemmen. Zo blijkt uit de processtukken dat voor alle betrokken partijen duidelijk was dat Chipshol en Landvision in ieder geval gelieerde ondernemingen waren, met dezelfde plannen en (in ieder geval deels) dezelfde bestuurders, en dat [betrokkene 1] zowel voor Chipshol als voor Landvision optrad. Zo sprak LVNL in haar correspondentie (onder andere in haar brief aan de staatssecretaris van 29 november 2002) van een door [betrokkene 1] ingediende aanvraag, zonder daarbij enige vennootschap te noemen (zie rov. 4.23).
Passeren bewijsaanbod
2.118 Onderdeel 10 betreft het passeren van het bewijsaanbod van LVNL, weergegeven in haar memorie van antwoord onder X (nr. 195). Subonderdeel 10.1 klaagt dat het hof dit bewijsaanbod rechtens onjuist, althans op zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.119 Het bedoelde bewijsaanbod luidt als volgt:
"Zonder daartoe onverplicht te worden gehouden, biedt LVNL aan al haar stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens. LVNL herhaalt daartoe het bewijsaanbod zoals in eerste aanleg gedaan, ook met betrekking tot haar stellingen in hoger beroep. Verder biedt LVNL bewijs aan in de persoon van de Eric Kroese, voorzitter van de directie van LVNL over het feit dat de adviezen en mededelingen van LVNL jegens Chipshol geen relatie hebben met grondposities van SRE of de reservering van de tweede Kaagbaan en uitsluitend zijn gegeven met het oog op de luchtverkeersveiligheid."
2.120 Het subonderdeel faalt voor wat betreft het algemene bewijsaanbod in de eerste twee volzinnen. Dit bewijsaanbod is onvoldoende specifiek. Voor wat betreft het bewijsaanbod in de derde volzin geldt dat de te bewijzen aangeboden feiten niet tot de beslissing van de zaak kunnen dienen, nu het hof de stellingen van Chipshol met betrekking tot de vermeende belangen van LVNL niet heeft gehonoreerd.
Restklacht
2.121 Onderdeel 11 betoogt dat de vorenstaande onderdelen ook de beslissing in rov. 5.4 vitiëren.
2.122 Rov. 5.4 betreft de ten laste van LVNL in hoger beroep uitgesproken proceskostenveroordeling. Die proceskostenveroordeling kan inderdaad niet in stand blijven, indien één of meer van de in het principale beroep aangevoerde klachten tot cassatie leidt.
Dictum
2.123 Onderdeel 12 memoreert dat het hof in rov. 4.24 heeft vastgesteld dat LVNL het tot haar taak heeft gerekend om de aan haar verstrekte bouwtekeningen te beoordelen met inachtneming van hetgeen nog verder over het voorgenomen gebruik van het Groenenbergterrein uit die tekeningen kon worden opgemaakt. Zij heeft zich daarvan volgens het hof een totaalbeeld gevormd. Subonderdeel 12.1 betoogt dat, daarvan uitgaande, rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is het dictum (derde gedachtestreepje) waarin het hof voor recht heeft verklaard dat LVNL jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door in de periode vanaf 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 zonder mededeling daarvan niet de door Chipshol voorgelegde bouwplannen te toetsen, maar een "worst case scenario". Het subonderdeel licht toe dat, nu LVNL blijkens rov. 4.24 de bouwtekeningen van Chipshol heeft beoordeeld met inachtneming van hetgeen nog verder over het voorgenomen gebruik van het Groenenbergterrein uit die tekeningen kon worden opgemaakt, van een toetsing aan de hand van een "worst case scenario" geen sprake was; een dergelijke toetsing gold, naar in subonderdeel 4.5 is uiteengezet, alleen voor de globaal ingevulde gedeelten van de bouwplannen van Chipshol, waarvan in de bewuste periode blijkens de rov. 4.19 en 4.24 geen sprake was.
2.124 Ik acht de klacht van het subonderdeel gegrond. In de bedoelde periode was nog slechts van concrete bouwplannen sprake en was, naar de eigen vaststellingen van het hof, een toetsing aan de hand van een "worst case scenario" niet meer aan de orde.
2.125 Onderdeel 13 memoreert dat het hof in rov. 4.3 heeft overwogen dat Chipshol bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft toegelicht dat zij met de door het hof bedoelde opsomming niet heeft bedoeld de periode na het bouwverbod van de minister van Verkeer en Waterstaat van 19 februari 2003 als relevante vertragingsperiode uit te sluiten. Voorts herinnert het onderdeel eraan dat het hof heeft overwogen dat Chipshol bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat zij niet langer volhoudt dat haar in dit geding nog schadevergoeding toekomt voor de vertraging over de periode van 23 november 2002 tot 30 januari 2003. Voor de genoemde periode is Chipshol volgens het hof schadeloos gesteld. Het hof heeft in rov. 4.30 van zijn arrest overwogen dat het dus erom gaat vast te stellen of de mogelijkheid bestaat dat Chipshol tengevolge van onjuiste mededelingen van LVNL vanaf 30 januari 2003 vertragingsschade heeft geleden.
2.126 Subonderdeel 13.1 bestrijdt het oordeel in rov. 4.3 als rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, voor zover dat oordeel aldus moet worden begrepen dat (vertragings)schade die is veroorzaakt door handelen van LVNL na 18 oktober 2005 voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het hof heeft immers in het dictum van zijn arrest voor recht verklaard dat het gaat om onrechtmatig handelen van LVNL tot 18 oktober 2005.
2.127 De klacht van het subonderdeel is ongegrond. Nog daargelaten dat bij tegenstrijdigheid tussen rechtsoverwegingen en het daarop gebaseerde dictum in beginsel die rechtsoverwegingen prevaleren en het om die reden niet wel mogelijk is een rechtsoverweging met een beroep op het daarvan afwijkende dictum te bestrijden, is van een tegenstrijdigheid zoals door het subonderdeel bedoeld geen sprake. In de eerste plaats heeft het hof in rov. 4.3 slechts het nader te onderzoeken standpunt van Chipshol met betrekking tot de periode van de beweerdelijk door haar geleden vertragingsschade weergegeven zonder daaraan zelf reeds een oordeel te verbinden, in de tweede plaats betreft het dictum (eerste en derde gedachtestreepje) de periode waarin LVNL volgens het hof onrechtmatig jegens Chipshol heeft gehandeld, welke periode niet noodzakelijkerwijs met die van de (beweerdelijk) door Chipshol als gevolg daarvan geleden (vertragings)schade samenvalt.
2.128 Subonderdeel 13.2 bestrijdt, uitgaande van de rov. 4.3 en 4.30, als rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, rov. 4.29 en het dictum van het arrest waarin het hof voor recht heeft verklaard dat LVNL jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door in de periode vanaf 29 november 2002 tot 18 oktober 2005 onjuiste mededelingen te doen ter zake van de bebouwingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein en zonder mededeling daarvan niet de door Chipshol voorgelegde bouwplannen te toetsen, maar een "worst case scenario". Het hof had volgens het subonderdeel immers, gelet op de rov. 4.3 en 4.30, van een periode van 30 januari 2003 tot 18 oktober 2005 moeten uitgaan.
2.129 Evenals rov. 4.3 betreft rov. 4.30 de periode waarover LVNL mogelijkerwijs vertragingsschade heeft geleden. Die periode valt niet noodzakelijkerwijs samen met die waarin LVNL onrechtmatig jegens Chipshol heeft gehandeld. Ook subonderdeel 13.2 kan daarom niet tot cassatie leiden
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1 Het incidentele cassatiemiddel omvat vijf onderdelen, waarvan de onderdelen 1-4 in verschillende subonderdelen zijn verdeeld. Onderdeel 1 is gericht tegen de rov. 4.6 en 4.15:
"4.6 In de periode vóór 4 september 2002 heeft LVNL bij verschillende gelegenheden en daarnaar gevraagd naar buiten gebracht dat het Groenenbergterrein met het oog op de luchtverkeersveiligheid niet of nauwelijks zou kunnen worden bebouwd.
Tussen partijen is onomstreden dat de door de gemeente Haarlemmermeer beoogde bestemmingswijziging zou meebrengen dat ook bebouwing werd toegestaan die de werking van het ILS zou verstoren en aldus de luchtverkeersveiligheid in het gedrang zou kunnen brengen. Ook is onomstreden dat na die bestemmingswijziging de gemeente Haarlemmermeer dergelijke bebouwing op grond van de Woningwet niet meer zou kunnen tegenhouden.
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat het LVNL in beginsel vrij stond om in haar advisering en overige berichtgeving over de luchtverkeersveiligheid in verband met het gebruik respectievelijk de bebouwing van het Groenenbergterrein te kiezen voor een zogeheten "worst case scenario" en daarbij vooruit te lopen op de invoering van het Lib. In die fase diende LVNL immers rekening te houden met tal van gebruiksmogelijkheden, waaronder de voor de luchtverkeersveiligheid meest ongunstige bebouwing.
4.15 Na de bestemmingswijziging van het Groenenbergterrein deed zich een wezenlijk andere situatie voor. Vanaf dat moment, 4 september 2002, mocht Chipshol erop rekenen dat door haar voorgenomen bouwplannen die in overeenstemming waren met de planvoorschriften geen bezwaar zouden ontmoeten, met dien verstande dat zij ook dan ermee rekening diende te houden dat de luchtverkeersveiligheid gewaarborgd moest blijven.
De gemeente Haarlemmermeer heeft de bescherming van de luchtverkeersveiligheid geen afzonderlijke plaats gegeven in het gewijzigde bestemmingsplan maar heeft deze overgelaten aan de autoriteit die op grond van de Luchtvaartwet met het oog op de luchtverkeersveiligheid grenzen kan stellen. In dat verband behield LVNL als adviseur haar overwegende informatiepositie. Ook na de bestemmingswijziging had LVNL zich rekenschap te geven van het belang van Chipshol als economisch eigenaar van het Groenenbergterrein en zelfs sterker dan voordien omdat Chipshol tengevolge van de bestemmingswijziging ervan mocht uitgaan dat zij mocht bouwen op het Groenenbergterrein, tenzij haar bouwplannen de luchtverkeersveiligheid zouden schaden."
3.2 Volgens subonderdeel 1.1 heeft het hof door aldus te oordelen in strijd met art. 24 Rv het verweer van LVNL aangevuld met ambtshalve bijgebrachte feiten en/of rechtsgronden zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden. LVNL heeft volgens het subonderdeel aan haar verweer tegen de vorderingen van Chipshol niet (kenbaar) ten grondslag gelegd dat het feit dat de bestemmingswijziging vóór 4 september 2002 nog niet (definitief) was vastgesteld, met zich brengt dat de aan haar voorgelegde bouwplannen niet voldoende concreet waren en/of anderszins aan LVNL (in beginsel) de vrijheid gaf om in haar advisering en overige berichtgeving over de luchtverkeersveiligheid in verband met het gebruik respectievelijk de bebouwing van het Groenenbergterrein te kiezen voor een zogeheten "worst case scenario" en daarbij vooruit te lopen op de invoering van het Lib. LVNL heeft daarentegen, nog steeds volgens het subonderdeel, in respons op Chipshols stellingen in essentie aangevoerd dat zij, kort gezegd, in het tijdvak tussen 1996 en 2005 de aan haar voorgelegde bouwplannen steeds ICAO-conform heeft getoetst aan de luchtverkeersveiligheid volgens een zogenaamd tweestappenplan. Daarbij heeft LVNL, voor wat betreft de vraag of zij mocht uitgaan van een "worst case scenario", geen (kenbaar) onderscheid gemaakt naar de periode vóór en na wijziging van het bestemmingsplan op 4 september 2002, maar gesteld dat zij louter afhankelijk van de mate van concretisering van aan haar voorgelegde bouwplannen globaal respectievelijk "worst case" toetste en behoorde te toetsen.
3.3 Redengevend voor het oordeel van het hof dat LVNL in de periode vóór 4 september 2002 in haar advisering voor een "worst case scenario" kon kiezen, is niet de beoogde bestemmingswijziging als zodanig, maar het gegeven dat LVNL (mede gelet op die bestemmingswijziging) met tal van gebruiksmogelijkheden, waaronder de voor de luchtverkeersveiligheid meest ongunstige bebouwing, rekening diende te houden (zie de slotzin van rov. 4.6: "In die fase diende LVNL immers rekening te houden met tal van gebruiksmogelijkheden, waaronder de voor de luchtverkeersveiligheid meest ongunstige bebouwing."). In de benadering van het hof verengde de ruimte voor een toetsing aan de hand van een "worst case scenario" zich, naarmate LVNL meer concrete plannen werden voorgelegd, óók voor zover dat vóór 4 september 2002 geschiedde. Uit de beslissing van het hof met betrekking tot de (van januari 1999 daterende) bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight (rov. 4.12), wat overigens van die beslissing zij, vloeit immers voort dat het hof toetsing van een concreet bouwplan aan de hand van een "worst case scenario", óók voor zover die toetsing plaatsvond vóór 4 september 2002, niet zó vanzelfsprekend vond dat LNVL haar niet uitdrukkelijk aan Chipshol had moeten verantwoorden. De aldus door het hof gevolgde benadering, met inbegrip van de betekenis die het aan de bestemmingsplanwijziging heeft toegekend, is mede ingegeven door Chipshol zelf, waar haar raadsman bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft verklaard:
"(Bij 89) Mr Van Schie geeft aan dat in de eerste fase, de fase tot de wijziging van het bestemmingsplan, de LVNL de grootste vrijheid had om duidelijk te maken wat zij in verband met de luchtverkeersveiligheid van bebouwing dacht en vanuit haar rol alle reden had om zich daartegen te verzetten op basis van een worst case benadering. Toen haar echter een concreet plan werd voorgelegd had zij dat behoren te toetsen."(21)
Reeds in dat licht treft de klacht dat het hof zou zijn getreden buiten de rechtsstrijd van partijen, geen doel. Evenmin is er enige grond voor het verwijt dat het hof ambtshalve feiten zou hebben bijgebracht.
3.4 Subonderdeel 1.2 betoogt dat het bestreden oordeel voorts van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omtrent de in de gegeven omstandigheden van het geval op LVNL als deskundig, aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gebonden overheidslichaam jegens Chipshol rustende (bijzondere) zorgplicht, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is tegenover Chipshols in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien dat LVNL - gegeven het door LVNL in acht te nemen zorgvuldigheidsbeginsel en de van haar vergbare deugdelijke voorlichting, haar zeer overwegende deskundigheids- en informatiepositie en het aan LVNL bekende gewicht van haar mededelingen, alsmede Chipshols voor LVNL kenbare afhankelijkheid daarvan en belang daarbij - in de gegeven omstandigheden van het geval niet (steeds) een (zo nauw mogelijk) bij de aan haar gepresenteerde bouwplannen aansluitende toetsing aan de luchtverkeersveiligheid behoorde te verrichten, ongeacht of de bestemming van het Groenenbergterrein al was gewijzigd of niet. Naar Chipshol in eerste aanleg en in appel gemotiveerd en gedocumenteerd heeft gesteld, brengt de van LVNL in de gegeven omstandigheden te vergen (bijzondere) zorgvuldigheid mee, dat zij bij haar op eigen initiatief en op verzoek van andere overheden respectievelijk Chipshol verrichte toetsing, de aan haar voorgelegde bouwplannen (deugdelijk) behoorde te toetsen op hun effecten voor de luchtverkeersveiligheid en dat zij, ook zonder dat de voorgenomen bestemmingswijziging al definitief was gerealiseerd, daarbij diende uit te gaan van de in die bouwplannen ingevulde parameters en slechts onbekende elementen mocht invullen op een wijze die de meeste verstoring voor de werking van het ILS zou kunnen veroorzaken.
3.5 Anders dan kennelijk aan het subonderdeel ten grondslag is gelegd, volgt in de benadering van het hof de wijze waarop LVNL diende te toetsen niet uit het antwoord op de vraag of de bestemming van het Groenenbergterrein reeds was gewijzigd, maar uit het antwoord op de vraag of LNVL, gelet op de mate van concretisering van de haar gepresenteerde plannen, wel of niet met méér gebruiksmogelijkheden rekening diende te houden, welke vraag het hof voor de fase die aan de bestemmingswijziging voorafging, in beginsel in bevestigende zin heeft beantwoord. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, óók voor zover het veronderstelt (dat uit het bestreden arrest voortvloeit) dat LVNL niet (steeds) een (zo nauw mogelijk) bij de aan haar gepresenteerde bouwplannen aansluitende toetsing aan de luchtverkeersveiligheid behoorde te verrichten. Ook in de benadering van het hof diende de toetsing door LVNL zo nauw mogelijk op de haar gepresenteerde plannen aan te sluiten, waarbij de mate van concreetheid van de gepresenteerde plannen steeds beslissend is: in het geval van concrete bouwplannen (welk geval zich na de bestemmingswijziging voordeed) kan de toetsing nauwer en concreter op die bouwplannen aansluiten dan in het geval van een concreet plan als onderdeel van een groter en overigens nog niet geconcretiseerd plan (de situatie met betrekking tot de bouwaanvraag ten behoeve van Circle Freight) of in het geval van een in het geheel nog niet geconcretiseerd globaal indelingsplan. Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
3.6 Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel dat LVNL bij de toetsing van Chipshols bouwplannen vóór 4 september 2002 mocht vooruitlopen op het van kracht worden van het Lib, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat het Lib slechts regels bevat over de op het Groenenbergterrein toegestane bebouwing en geen voorschrift bevat over de wijze waarop LVNL een bouwplan dient te toetsen, zodat aan het Lib geen criteria kunnen worden ontleend voor de wijze waarop LVNL de bouwplannen van Chipshol diende te toetsen. Voorts heeft het hof, nog steeds volgens het subonderdeel, miskend dat het Lib eerst op 26 november 2002 is vastgesteld, pas op 17 december 2002 is uitgegeven en pas op 20 februari 2003 in werking is getreden, zodat niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien dat LVNL daarop (vóór 4 september 2002, laat staan vóór 1999) had kunnen en mogen anticiperen.
3.7 Het subonderdeel klaagt mijns inziens terecht over het oordeel dat het LNVL in de periode voor de bestemmingswijziging (vóór 4 september 2002) in beginsel zou hebben vrijgestaan bij haar keuze voor een "worst case scenario" vooruit te lopen op het Lib, reeds omdat het Lib eerst op 26 november 2002 is vastgesteld en niet zonder meer valt in te zien waarom op grond van het Lib een toetsing aan de hand van een "worst case scenario" was aangewezen. Chipshol mist echter belang bij de klacht nu in het bestreden oordeel niet ligt besloten (en ook overigens niet kan worden aangenomen) dat LVNL toetsing aan de hand van een "worst case scenario" slechts op (een anticipatie op) het Lib kon doen steunen. Het subonderdeel kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8 Subonderdeel 1.4 betoogt dat het oordeel dat onomstreden is (i) dat de door de gemeente beoogde bestemmingswijziging zou meebrengen dat ook bebouwing werd toegestaan die de werking van het ILS zou verstoren en aldus de luchtverkeersveiligheid in het gedrang zou kunnen brengen en (ii) dat na die bestemmingswijziging de gemeente dergelijke bebouwing niet meer op grond van de Woningwet zou kunnen tegenhouden, voorts onbegrijpelijk is, althans een ontoereikende motivering oplevert voor het oordeel dat het LVNL in beginsel vrijstond van een "worst case scenario" uit te gaan. Het subonderdeel memoreert daartoe dat Chipshol heeft gesteld dat:
(i) al bij de vaststelling van het bestemmingsplan Schiphol-zuidoost in 1989 (waarin o.a. aan B&W de bevoegdheid werd verleend om de agrarische bestemming van het Groenenbergterrein te wijzigen in een bestemming voor huisvesting van platformgebonden bedrijven), rekening werd gehouden met de luchtverkeersveiligheid (door verlaagde maximering van de bouwhoogte), en zowel de Luchthaven Schiphol als de voorganger van LVNL aangaf geen bezwaar te hebben tegen het (aangepaste) bestemmingsplan;
(ii) aan LVNL, nadat in 1996 (en opnieuw in 1997) aan de gemeente was verzocht de bestemmingswijziging in gang te zetten, plannen voor het Groenenbergterrein ter toetsing werden gepresenteerd, waarbij onder meer werd gewezen op het ontbreken van bezwaar van de voorganger van LVNL tegen het in 1989 vastgestelde bestemmingsplan;
(iii) Chipshol, die in reactie op de - in elk geval: qua simulatie- en beoordelingsmethodiek - ongemotiveerde afwijzing door LVNL van haar bouwplannen wegens ILS-verstoringen, haar bouwplannen telkens verengde (tot van de Aalsmeerbaan het verst verwijderde perceelsdelen), aan LVNL had voorgesteld zich te verbinden om elk concreet - uit de aard der zaak als projectontwikkelaar in overleg met klanten af te stemmen - gebouw op het Groenenbergterrein door LVNL te laten toetsen en, bij (relevante) ILS-verstoring, niet te realiseren;
(iv) Chipshol, na afwijzing ook daarvan door LVNL, haar verzoek om bestemmingswijziging herhaalde, hetgeen, na goedkeuring door de gemeentelijke toetsingscommissie in juni 1999, leidde tot vaststelling door de gemeente van het gewijzigde bestemmingsplan op 4 juli 2000;
(v) in (de toelichting op) het wijzigingsplan (wederom) het belang van de luchtverkeersveiligheid en de ten opzichte van 1989 contraire positie van LVNL onder ogen werd gezien, waarbij tevens erop werd gewezen dat, als zich bij de door Chipshol voorgenomen bebouwing (vanwege nieuwe ontwikkelingen of inzichten ten aanzien van de luchtverkeersveiligheid) een relevante ILS-verstoring zou voordoen, die bebouwing alsnog effectief zou kunnen worden belet (door het opleggen van een bouwverbod);
(vi) het op 4 september 2002 definitief geworden wijzigingsplan (voor wat betreft de door LVNL aan Chipshol meegedeelde ILS-effecten) niet (relevant) afweek van het daarvóór door Chipshol en de gemeente beoogde en al in 2000 vastgestelde wijzigingsplan en, zoals het hof in rov. 4.15 heeft geoordeeld, het definitief worden op 4 september 2002 van de gewijzigde bestemming geen beletsel vormde voor (verdere) toetsing van Chipshols bouwplannen aan het
belang van de luchtverkeersveiligheid.
3.9 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Voor zover het klaagt dat, gelet op de bedoelde stellingen van Chipshol, niet als onomstreden kan gelden (i) dat de door de gemeente Haarlemmermeer beoogde bestemmingswijziging zou meebrengen dat ook bebouwing werd toegestaan die de werking van hel ILS zou verstoren en aldus de luchtverkeersveiligheid in het gedrang zou kunnen brengen en (ii) dat na die bestemmingswijziging de gemeente Haarlemmermeer dergelijke bebouwing op grond van de Woningwet niet meer zou kunnen tegenhouden, geldt dat een voldoende belang bij de klacht ontbreekt, als het hof dit een en ander, ook zonder dat partijen zulks onbestreden hebben gelaten, heeft kunnen aannemen. Dat laatste is het geval nu (i) het hof heeft vastgesteld dat onder vigeur van het gewijzigde bestemmingsplan op 11 februari 2003 daadwerkelijk bouwvergunningen zijn verleend voor bouwplannen die (naar moet worden aangenomen) met het gewijzigde bestemmingsplan in overeenstemming waren en nochtans de werking van het ILS zouden verstoren (rov. 4.19, 4.22 en 4.23) en (ii) evident juist is dat een bouwvergunning voor een met het vigerende bestemmingsplan overeenstemmend bouwplan niet om redenen van luchtverkeersveiligheid op grond van de Woningwet zou kunnen worden geweigerd (en in dat geval, zoals ook in de door het subonderdeel zelf gereleveerde toelichting op het wijzigingsplan is aangegeven, bebouwing slechts effectief door het opleggen van een bouwverbod zou kunnen worden belet). Voor zover het subonderdeel klaagt dat het bestreden oordeel althans onvoldoende motivering vormt voor het oordeel dat het LVNL in beginsel vrijstond aan de hand van een "worst case scenario" te toetsen, zij herhaald dat (ook in de kennelijke gedachtegang van het hof) de toelaatbaarheid van die wijze van toetsing niet afhing van het planologische regime als zodanig, maar van de vraag of de ter toetsing voorliggende bouwplannen al dan niet voldoende concreet waren.
3.10 Subonderdeel 1.5 betoogt dat uit de door het voorgaande subonderdeel gereleveerde stellingen volgt dat het belang van de luchtverkeersveiligheid al vroegtijdig in zowel het bestemmingsplan als in het wijzigingsplan was verdisconteerd, het op 4 september 2002 definitief geworden wijzigingsplan (voor wat betreft de door LVNL aan Chipshol meegedeelde ILS-effecten) niet afweek van het daarvóór door Chipshol en de gemeente beoogde en al in 2000 vastgestelde wijzigingsplan en het gehele door Chipshol vanaf 1996 geïnitieerde proces erop was gericht om de al in 1989 in het bestemmingsplan voorziene bestemmingswijziging gerealiseerd te krijgen en Chipshol zich daarbij, onder meer, bereid had verklaard na bestemmingswijziging geen bebouwing te realiseren zonder voorafgaande goedkeuring van LVNL. Dat de gewijzigde bestemming ILS verstorende bebouwing zou toelaten en de gemeente Haarlemmermeer dergelijke bebouwing op grond van de Woningwet niet meer zou kunnen tegenhouden houdt volgens het subonderdeel geen kenbare, laat staan toereikend gemotiveerde, verwerping in van dit betoog. Waar het hof in rov. 4.15 rechtens juist en begrijpelijk, kort gezegd, de vanaf 4 september 2002 voor Chipshol bestaande planologische zekerheid als aanvullend gezichtspunt hanteert voor een vanaf dat moment van LVNL vergbare (extra) zorgvuldigheid, kan zijn oordeel dat toetsing op basis van een "worst case scenario" werd toegelaten door de voordien nog ontbrekende definitieve vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan, gezien het bovenstaande niet in stand blijven. Daarmee ontvalt, nog steeds volgens het subonderdeel, ook de grondslag aan al hetgeen het hof, uitgaande van zijn premisse in rov. 4.6, in rov. 4.7-4.10 heeft overwogen en beslist.
3.11 Ook subonderdeel 1.5 kan niet tot cassatie leiden, nu het bestreden oordeel niet impliceert dat het hof toetsing aan de hand van een "worst case scenario" vóór 4 september 2002 toelaatbaar heeft geacht op grond van het in die fase ontbreken van planologische zekerheid als zodanig. De kennelijke gedachtegang van het subonderdeel dat de vóór 4 september 2002 bestaande planologische voornemens althans met betrekking tot de uit oogpunt van de luchtverkeersveiligheid bestaande waarborgen niet afweken van het op 4 september 2002 definitief geworden wijzigingsplan en dat bij die stand van zaken de door het hof in rov. 4.15 voor de periode ná 4 september 2002 aangenomen vergbare (extra) zorgvuldigheid van LVNL zich ook in de periode vóór 4 september 2002 tegen het hanteren van een "worst case scenario" verzette, gaat al om die reden niet op. Bovendien gaat de bedoelde gedachtegang niet op, omdat, wat overigens zij van de door het subonderdeel bedoelde overeenstemming van het op 4 september 2002 definitief geworden wijzigingsplan met de voordien bestaande voornemens, de door het hof in rov. 4.15 aangenomen, van LVNL vergbare (extra) zorgvuldigheid geen betrekking heeft op het al dan niet toelaatbaar zijn van een toetsing aan de hand van een "worst case scenario", maar op een verplichting tot mededeling dat de in rov. 4.15 aan de orde zijnde, concrete bouwplannen weliswaar concreet, maar in onderlinge samenhang en met inachtneming van niet vergunningplichtige inrichtingselementen zijn getoetst.
3.12 Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 4.7-4.10:
"4.7 Gelet op de bijzondere taak van LVNL bij het waarborgen van de veiligheid van het luchtverkeer had Chipshol in die fase moeten begrijpen dat LVNL het belang van de luchtverkeersveiligheid had te dienen door uit te gaan van een "worst case scenario". Dat geldt te meer, nu Chipshol wist, naar bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep nog is bevestigd, dat zij na bestemmingswijziging het Groenenbergterrein zou kunnen bebouwen, voor zover haar bouwplannen in overeenstemming waren met de planvoorschriften.
4.8 Over een en ander moet in de fase vóór 4 september 2002 anders worden gedacht, als Chipshol uit al hetgeen tussen haar en LVNL was voorgevallen had mogen begrijpen dat LVNL in haar advies en overige berichtgeving niet alleen tot uitdrukking zou brengen wat de consequenties waren voor de luchtverkeersveiligheid van een "worst case scenario" maar ook melding zou maken van gebruiksalternatieven, waardoor het luchtverkeersveiligheidsrisico tot aanvaardbare proporties zou kunnen worden teruggebracht.
In dit verband is het volgende van belang.
(...)
4.9 Het hof leidt uit de hierboven omschreven gebeurtenissen af dat LVNL rond 1998 een zeer overwegende informatiepositie innam, waar het ging om de bebouwingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein. Niet alleen was zij met de wettelijke taak belast om te adviseren over de luchtverkeersveiligheid. De praktijk laat zien dat zij ook door beslissende autoriteiten als de gemeente Haarlemmermeer in een vroeg stadium werd betrokken bij de vraag of en zo ja welke bebouwing op het Groenenbergterrein zou kunnen worden toegelaten. Niet voor niets leidde de gemeente Haarlemmermeer het ertoe dat Chipshol (Landvision) zich over haar inrichtingsplan verstond met LVNL. LVNL moet zich hebben gerealiseerd dat aan de door haar gedane mededelingen groot gewicht toekwam en Chipshol voor de door haar voorgenomen gebiedsontwikkeling afhankelijk was van haar, LVNL's, bevindingen ten aanzien van de luchtverkeersveiligheid.
Uit het overleg dat heeft plaatsgehad tussen LVNL en Chipshol moet aan LVNL verder duidelijk zijn geweest dat Chipshol als economisch eigenaar van het Groenenbergterrein groot belang had bij de mededelingen die LVNL zou doen over de verenigbaarheid van haar bouwplannen met de luchtverkeersveiligheid. Dat het overleg in die periode grotendeels is gevoerd op naam van de aan haar gelieerde vennootschap Landvision maakt dat niet anders.
Voorts valt op dat in het overleg dat heeft plaatsgehad tussen LVNL en Chipshol (Landvision) een voorname rol heeft gespeeld dat LVNL heeft toegelicht nauwkeuriger te kunnen adviseren naar gelang de bouwplannen van Chipshol (Landvision) concreter aan haar zouden worden gepresenteerd. Dat betekent enerzijds dat LVNL zich bij haar mededelingen over de bebouwingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein rekenschap diende te geven van het belang van Chipshol bij haar mededelingen daarover.
Anderzijds betekent het ook dat Chipshol (Landvision) zich diende te realiseren dat LVNL, zolang zij nog niet over geconcretiseerde bouwplannen beschikte, zich bij haar mededelingen over die luchtverkeersveiligheid op en rond het Groenenbergterrein zou laten leiden door een meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid.
4.10 Al hetgeen tussen LVNL en Chipshol (Landvision) is voorgevallen biedt daarom onvoldoende houvast voor de gevolgtrekking dat Chipshol mocht menen dat LVNL vóór 4 september 2002 meer tot uitdrukking heeft gebracht dan hetgeen zij kon vaststellen op basis van een "worst case scenario".
Vooral hetgeen in de loop van 1998 is uitgewisseld tussen LVNL en Chipshol (Landvision) laat zien dat de van de kant van Chipshol gepresenteerde plannen nog niet erg concreet waren. Sterker, door Landvision werd bij LVNL bepleit om haar de ruimte te gunnen om pas na bestemmingswijziging de door haar geconcretiseerde plannen te doen toetsen aan de eisen van luchtverkeersveiligheid. Het voorliggende inrichtingsplan zou toch niet worden uitgevoerd.
Er is geen aanwijzing dat in die fase een geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd, met één uitzondering die het hof hieronder zal bespreken.
LVNL mocht daarom vóór 4 september 2002 volstaan met advisering op basis van een "worst case scenario", zonder afzonderlijk toe te lichten dat zij zich had beperkt tot onderzoek van een "worst case scenario". De stellingen van Chipshol zijn dan ook ontoereikend om te aanvaarden dat LVNL onjuiste mededelingen heeft gedaan door onvermeld te laten dat zij een onderzoek had uitgevoerd op basis van een "worst case scenario". Bij gebreke van toereikende stellingen zal bewijslevering in deze kwestie achterwege blijven."
3.13 Subonderdeel 2.1 betoogt dat het hierboven weergegeven, voor de afwijzing van de aansprakelijkheid van LVNL over de periode tot 4 september 2002 dragende oordeel onbegrijpelijk is, omdat niet valt in te zien dat Chipshol vóór 4 september 2002, gelet op de in rov. 4.7, eerste volzin, bedoelde bijzondere taak van LVNL, begreep of had moeten begrijpen, wat haar naar 's hofs oordeel in rov. 4.24 en rov. 4.29, slot, na die datum (en ook al in maart 1999, in verband met Circle Freight, zie rov. 4.13) door LVNL over de toepassing van een "worst case scenario" in haar advisering en overige berichtgeving had moeten worden meegedeeld. Immers, net zoals Chipshol na 4 september 2002 (en in maart 1999) niet wist dat LVNL uitging van de door haar onvermeld gelaten toetsing aan een "worst case scenario", wist Chipshol dat ook vóór de bestemmingswijziging (respectievelijk voor maart 1999) niet. Uit (de door onderdeel 1 bestreden relevantie voor de door LVNL gevolgde wijze van toetsing van) het feit dat in de periode voor de bestemmingswijziging LVNL, kort gezegd, rekening diende te houden met tal van gebruiksmogelijkheden, volgt niet, laat staan zonder méér, dat Chipshol wist of behoorde te weten van de methode waarmee LVNL de aan haar gepresenteerde bouwplannen toetste (en dus voldoende was geïnformeerd om er zelf, eventueel na het inwinnen van contra-expertise, achter te komen dat, zoals later onder meer is gebleken, door schrapping of wijziging van een parkeerplaats een (relevante) ILS-verstoring kon worden vermeden). Ook uit 's hofs oordeel in rov. 4.9, slot, dat Chipshol zich diende te realiseren dat LVNL zich bij haar mededelingen zou laten leiden door "een meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid", volgt dat niet.
3.14 Voor zover het subonderdeel de beslissing van het hof met betrekking tot de periode vóór 4 september 2002 spiegelt aan de beslissing van het hof met betrekking tot de periode ná 4 september 2002 (en aan die ten aanzien van het bouwplan ten behoeve van Circle Freight), kan zulks Chipshol niet baten, indien die laatste beslissing(en), zoals hiervoor geconcludeerd ten aanzien van het principale cassatieberoep, geen stand houdt (houden). Overigens was in de periode na 4 september 2002 toetsing aan de hand van een "worst case scenario" met betrekking tot nog niet uitgewerkte variabelen niet aan de orde, maar een concrete toetsing van concrete bouwplannen, zij het dat die plannen in hun geheel en met inbegrip van daarin voorziene, niet vergunningplichtige inrichtingselementen waren getoetst.
Voorts meen ik dat uit de omstandigheid dat LVNL rekening diende te houden met tal van gebruiksmogelijkheden en dat Chipshol zich diende te realiseren dat LVNL, zolang zij nog niet over geconcretiseerde bouwplannen beschikte, zich bij haar mededelingen over de luchtverkeersveiligheid op en rond het Groenenbergterrein zou laten leiden door een meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid, wel degelijk voortvloeit dat Chipshol zich ook had moeten realiseren dat nog niet geconcretiseerde plannen in hun uit oogpunt van luchtverkeersveiligheid meest ongunstige uitwerking ("worst case scenario") zouden worden getoetst.
3.15 Subonderdeel 2.2 betoogt dat het hof in rov. 4.7 in strijd met art. 24 Rv het verweer van LVNL heeft aangevuld met ambtshalve bijgebrachte feiten en/of rechtsgronden, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden. LVNL heeft volgens het subonderdeel aan haar verweer tegen de vorderingen van Chipshol niet (kenbaar) ten grondslag gelegd dat Chipshol (vóór de bestemmingswijziging) had moeten begrijpen dat LVNL de aan haar voorgelegde bouwplannen aan een "worst case scenario" toetste. Het subonderdeel betoogt dat LVNL daarentegen in essentie heeft betoogd dat zij Chipshol het verschil tussen "globale" en "concrete toetsing" heeft uitgelegd en haar heeft uitgenodigd om de bouwplannen meer te concretiseren, alsmede dat zij een ICAO-conforme toetsing heeft verricht van de aan haar gepresenteerde plannen. LVNL heeft, nog steeds volgens het subonderdeel, niet (kenbaar) aangevoerd dat Chipshol vanwege een tot 4 september 2002 nog niet vaststaande bestemmingswijziging begreep of (in het licht van de wettelijke taak van LVNL) behoorde te begrijpen dat zij in haar beoordeling van Chipshols bouwplannen van een "worst case scenario" uitging.
3.16 Ook subonderdeel 2.2 gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat de al dan niet vaststaande bestemmingswijziging beslissend was voor de vraag of een toetsing aan de hand van een "worst case scenario" was aangewezen. Voor dat laatste was slechts beslissend of een globaal of concreet plan ter toetsing voorlag. In het eerste geval was een simulatie zonder ("worst case") aannamen niet mogelijk, in het tweede geval kon op grond van het concrete plan (en zonder verdere aannamen) een simulatie worden uitgevoerd. Waar LVNL ook volgens het subonderdeel in elk geval wel aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd dat zij heeft uitgelegd wat het verschil was tussen "globale" en "concrete toetsing", alsmede dat Chipshol (voor een "concrete toetsing") meer geconcretiseerde plannen moest indienen, kan niet worden gezegd dat het hof, door te oordelen dat, zolang dat laatste nog niet het geval was, begreep of had moeten begrijpen dat LVNL "globaal" (aan de hand van "worst case" aannamen) toetste, buiten de grondslag van het verweer van LVNL is getreden.
3.17 Subonderdeel 2.3 betoogt dat het oordeel dat Chipshol begreep of behoorde te begrijpen dat LVNL in de fase voor 4 september 2002 het belang van de luchtverkeersveiligheid had te dienen door uit te gaan van een "worst case scenario" is voorts rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is tegenover de stellingen van Chipshol. Deze consequente, door deskundigenrapporten ondersteunde stellingen, komen volgens het subonderdeel erop neer dat LVNL ook in de periode vóór 4 september 2002 bij een ICAO- en marktconforme toetsing mocht uitgaan van een "worst case scenario", maar uitsluitend voor wat betreft de in de aan haar gepresenteerde plannen niet ingevulde, voor een ILS-verstoring relevante variabelen. Het subonderdeel memoreert dat Chipshol nadrukkelijk heeft betoogd dat de op LVNL in de gegeven omstandigheden jegens Chipshol in acht te nemen zorgvuldigheid meebracht, dat zij met name geen van de tekeningen afwijkende, de ILS-verstoring hoofdzakelijk bepalende bouwrichting in haar simulaties zou invoeren (om haar beoordeling uiteindelijk te baseren op de voor het ILS maximaal verstorende bouwrichting), en, mede gelet op de door haar in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, Chipshol in elk geval had moeten informeren over de door haar gebruikte, van de tekeningen afwijkende methode. Volgens het subonderdeel heeft het hof nagelaten duidelijk te maken wat het, in het licht van het partijdebat, voor de periode tot 4 september 2002 onder "worst case scenario" verstaat en heeft het ten onrechte niet kenbaar, laat staan toereikend gemotiveerd, gerespondeerd op deze zo centrale stellingen in het betoog van Chipshol in eerste aanleg en in hoger beroep, waaruit volgt dat Chipshol destijds niet wist of behoorde te weten dat LVNL haar bouwplannen beoordeelde op basis van een "worst case scenario" dat afweek van de aan LVNL voorgelegde tekeningen.
3.18 Het subonderdeel, dat betoogt dat LNVL weliswaar van een "worst case scenario" mocht uitgaan, maar slechts voor wat betreft de in de aan haar gepresenteerde plannen niet ingevulde, voor een ILS-verstoring relevante variabelen, verwijt het hof naar de kern genomen niet te hebben gerespondeerd op de stellingen van Chipshol volgens welke LVNL met name geen van de tekeningen afwijkende, de ILS-verstoring hoofdzakelijk bepalende bouwrichting in haar simulaties mocht invoeren en Chipshol in elk geval had moeten informeren over de door haar gebruikte, van de tekeningen afwijkende methode. De klacht van het subonderdeel stuit reeds hierop af, dat het hof in rov. 4.10 (p. 21, slot) heeft geoordeeld dat "(e)r (...) geen aanwijzing (is) dat in die fase een geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd, met één uitzondering (Circle Freight; LK) die het hof hieronder zal bespreken." Van invoer in de simulatie van een van de tekening afwijkende bouwrichting is uiteraard geen sprake, als in die tekening geen keuze met betrekking tot die bouwrichting is gemaakt.
3.19 Subonderdeel 2.4 klaagt dat het bestreden oordeel temeer rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is in het licht van Chipshols stelling dat (in ieder geval tot 2003) de mededelingen van LVNL inzake de (on)mogelijkheid van bebouwing alle algemeen en zonder voorbehoud waren gedaan en niet waren voorzien van een (voldoende) toelichting over de achtergrond van de door haar (LVNL) getrokken conclusies.
3.20 Het subonderdeel, dat kennelijk voortbouwt op subonderdeel 2.3 ("'s Hofs oordeel is temeer rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd in het licht van Chipshols stelling (...)"), moet het in het lot van subonderdeel 2.3 delen.
3.21 Subonderdeel 2.5 betoogt dat ook 's hofs oordeel in rov. 4.7 dat te meer geldt dat Chipshol had moeten begrijpen dat LVNL het belang van de luchtverkeersveiligheid had te dienen door uit te gaan van een "worst case scenario", omdat zij na bestemmingsplanwijziging het Groenenbergterrein zou kunnen bebouwen, voor zover haar bouwplannen in overeenstemming waren met de planvoorschriften, in het licht van onderdeel 1 en de voorgaande subonderdelen geen begrijpelijke, laat staan toereikende, (aanvullende) motivering kan opleveren voor 's hofs oordeel. Het bedoelde oordeel in rov. 4.7 is bovendien onbegrijpelijk, omdat het hof immers zelf in rov. 4.15 heeft vastgesteld dat na de bestemmingswijziging nog steeds aan de effecten voor de luchtverkeersveiligheid kon worden getoetst, waarbij het hof niet heeft vastgesteld dat de wijze van toetsing na bestemmingswijziging anders zou (moeten) zijn dan vóór de bestemmingswijziging.
3.22 Alhoewel inderdaad niet zonder meer valt in te zien wat de na bestemmingswijziging bestaande mogelijkheid van realisatie van met de planvoorschriften overeenstemmende bouwplannen bijdraagt aan hetgeen Chipshol had moeten begrijpen met betrekking tot de noodzaak van een simulatie aan de hand van een "worst case scenario" vóór die bestemmingswijziging, kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden, reeds omdat het tegen een overweging ten overvloede ("temeer") is gericht.
3.23 Subonderdeel 2.6 betoogt dat het oordeel in rov. 4.8 dat over een en ander in de fase vóór 4 september 2002 uitsluitend anders moet worden gedacht, als Chipshol uit al hetgeen tussen haar en LVNL was voorgevallen had mogen begrijpen dat LVNL in haar advies en overige berichtgeving niet alleen tot uitdrukking zou brengen wat de consequenties waren voor de luchtverkeersveiligheid van een "worst case scenario" maar ook melding zou maken van gebruiksalternatieven, waardoor het luchtverkeersveiligheidsrisico tot aanvaardbare proporties zou worden teruggebracht, in het licht van onderdeel 1 en de voorgaande subonderdelen geen stand kan houden. Het bedoelde oordeel in rov. 4.8 is volgens het subonderdeel voorts onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, omdat Chipshol, mede gelet op haar in subonderdeel 2.3 weergeven stellingen, LVNL niet verwijt te hebben nagelaten melding te maken van gebruiksalternatieven, maar (voor zover hier van belang) dat LVNL - zonder mededeling daarover aan Chipshol - de voor het ILS meest wezenlijke bouwrichting en bouwhoogte in haar tekeningen heeft gewijzigd, teneinde de maximaal mogelijke verstoring voor het ILS te berekenen van theoretische, geheel van Chipshols plannen losstaande bebouwing op het Groenenbergterrein. 's Hofs oordeel is, nog steeds volgens het subonderdeel, voorts en temeer onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, gelet op Chipshols stelling dat LVNL in haar brief van 17 september 1998 heeft toegezegd, althans bij Chipshol het vertrouwen heeft gewekt, dat zij de geplande bebouwing voor gebieden A en B zou toetsen en daarbij zou aangeven of binnen bepaalde voorwaarden onderdelen van de plannen kunnen worden gerealiseerd.
3.24 Voor zover het subonderdeel voortbouwt op onderdeel 1 en de voorgaande subonderdelen, moet het in het lot daarvan delen.
Het oordeel dat in de fase vóór 4 september 2002, kort gezegd, wel aansprakelijkheid van LVNL moet worden aangenomen, als Chipshol uit al hetgeen tussen haar en LVNL was voorgevallen had mogen begrijpen dat LVNL in haar advies en overige berichtgeving niet alleen tot uitdrukking zou brengen wat de consequenties waren voor de luchtverkeersveiligheid van een "worst case scenario", maar ook melding zou maken van gebruiksalternatieven, kan niet worden aangetast met de klacht dat Chipshol LVNL rechtens niet verwijt te hebben nagelaten van wel aanvaardbare gebruiksalternatieven melding te maken. Dat, zoals het subonderdeel aanvoert, Chipshol LVNL dat verwijt niet heeft gemaakt, brengt op zichzelf immers geen verandering in de door het hof gehanteerde aansprakelijkheidsmaatstaf, die als voorwaarde voor aansprakelijkheid van LVNL verlangt dat LVNL Chipshol mogelijk aanvaardbare gebruiksalternatieven heeft verzwegen. In cassatie kan niet ervan worden uitgegaan dat als Chipshol LNVL een ander verwijt heeft gemaakt, gegrondheid van dat verwijt naar het oordeel van het hof evenzeer tot aansprakelijkheid van LVNL leidt. Overigens moet worden bedacht dat het verwijt dat Chipshol LVNL wél heeft gemaakt, te weten dat zij in haar simulaties zou zijn afgeweken van de in de haar voorgelegde tekeningen aangegeven bouwhoogte en bouwrichting, is weerlegd in rov. 4.10, waarin het hof heeft geoordeeld dat "(e)r (...) geen aanwijzing (is) dat in die fase een geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd, met één uitzondering (Circle Freight; LK) die het hof hieronder zal bespreken."
Voor zover het subonderdeel het oordeel in rov. 4.8 bestrijdt met een beroep op de stelling van Chipshol dat LVNL in de brief van 17 september 1998 zou hebben toegezegd c.q. vertrouwen zou hebben gewekt dat zij de geplande bebouwing voor gebieden A en B zou toetsen en daarbij zou aangeven of binnen bepaalde voorwaarden onderdelen van de plannen kunnen worden gerealiseerd, geldt eveneens dat de beweerde toezegging c.q. het beweerdelijk opgewekte vertrouwen het hof niet tot het hanteren van een andere aansprakelijkheidsmaatstaf dwong dan in rov. 4.8 is vervat. Overigens verdient het opmerking dat het hof de (uitvoerig geciteerde) brief van 17 september 1998 in rov. 4.8 (op p. 17 van het arrest) langs de lat van de eerder in rov. 4.8 (op p. 13) ontwikkelde aansprakelijkheidsmaatstaf heeft gelegd en desalniettemin in rov. 4.10 heeft geconcludeerd dat "(a)l hetgeen tussen LVNL en Chipshol (Landvision) is voorgevallen (...) daarom onvoldoende houvast (biedt) voor de gevolgtrekking dat Chipshol mocht menen dat LVNL vóór 4 september 2002 meer tot uitdrukking heeft gebracht dan hetgeen zij kon vaststellen op basis van een "worst case scenario"."
Het subonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.25 Subonderdeel 2.7 betoogt dat, nu de overwegingen en beslissingen in de rov. 4.8-4.10 geheel berusten op de met de eerdere subonderdelen bestreden en in de rov. 4.6-4.8 geformuleerde uitgangspunten, de afwijzing van de aansprakelijkheid van LVNL voor de periode tot 4 september 2002, met uitzondering van de mededelingen in maart 1999 over het plan voor Circle Freight, niet in stand kan blijven. (Ook) het oordeel in de rov. 4.9-4.10 dat, kort gezegd, Chipshol vóór het Circle Freight-plan, nog niet over (voldoende) geconcretiseerde bouwplannen beschikte (en zich diende te realiseren dat LVNL zich bij haar mededelingen zou laten leiden door een "meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid"), is volgens het subonderdeel uitsluitend gegeven met het oog op de vraag of Chipshol, in afwijking van het in rov. 4.7 en 4.8 geformuleerde uitgangspunt, had mogen begrijpen dat LVNL melding zou maken van gebruiksalternatieven respectievelijk meer tot uitdrukking heeft gebracht dan zij kon vaststellen op basis van een "worst case scenario".
3.26 Voor zover het subonderdeel voortbouwt op de klachten tegen de in de rov. 4.6-4.8 geformuleerde uitgangspunten, kan het, evenmin als die klachten, slagen. Voor het overige lees ik in het subonderdeel geen zelfstandige klachten, óók niet voor zover het subonderdeel het in de rov. 4.9-4.10 vervatte oordeel ter sprake brengt, zonder over dat oordeel als zodanig te klagen.
3.27 Onderdeel 3 is gericht tegen de hiervóór (onder 3.12) reeds geciteerde rov. 4.9-4.10.
3.28 Volgens subonderdeel 3.1 houdt het bestreden oordeel geen begrijpelijke en/of toereikend gemotiveerde respons in op het kernbetoog van Chipshol, dat LVNL, gelet op de op haar in de gegeven omstandigheden als overheid rustende bijzondere zorgplicht, geen van de aan haar gepresenteerde bouwplannen geheel afwijkende toetsing (ter verkrijging van een maximale ILS-verstoring) mocht verrichten, en in ieder geval niet zonder daarbij te vermelden dat en met welk effect voor ILS zij de in die plannen ingevulde parameters van bouwrichting en bouwhoogten in haar simulaties had gewijzigd. Subonderdeel 3.1.1 voert ter uitwerking van die klacht aan dat, zoals Chipshol heeft gesteld en ook te bewijzen heeft aangeboden, het voor LVNL alleszins mogelijk was om, gegeven de al in het inrichtingsplan ingevulde bouwrichting, bouwhoogten en situering ten opzichte van de Aalsmeerbaan, aan het plan beantwoordende zogenaamde verstoringsvlakken in een (simulatie)model te projecteren en het ook in de praktijk gebruikelijk en door de ICAO voorgeschreven was om de bekende parameters in een plan tot uitgangspunt te nemen. Het subonderdeel betoogt dat Chipshol, naar LVNL wist of behoorde te weten, er een groot belang bij om een correcte, gemotiveerde en gedocumenteerde uitspraak te krijgen over de door haar aan LVNL voorgelegde bebouwing, ongeacht of de aan LVNL gepresenteerde plannen uiteindelijk in die vorm zouden worden ontwikkeld. Immers daardoor zou, naar LVNL zich moet hebben gerealiseerd, Chipshol (effectief) in staat zijn gesteld om (deel)plannen te ontwikkelen zonder (relevante) ILS-verstoring c.q. zich nader te committeren aan de in de bouwplannen van meet af aan vastgelegde bouwrichting (en bouwhoogte).
3.29 De klachten van het subonderdeel stuiten reeds hierop af dat het hof in rov. 4.10 heeft geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat in de betrokken fase een geconcretiseerd plan waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd. Dat oordeel impliceert dat met betrekking tot die variabelen van een afwijking van de tekeningen geen sprake was, maar van aannamen door LVNL die bij gebrek aan concretisering van de voorgelegde plannen noodzakelijk waren.
3.30 Subonderdeel 3.1.2 betoogt dat, voor zover het hof eraan heeft voorbijgezien dat in de aan LVNL in 1998 voorgelegde plannen de bouwrichting, bouwhoogten en situering ten opzichte van de Aalsmeerbaan waren opgenomen, dat oordeel bovendien onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is tegenover de door het subonderdeel bedoelde (onbestreden) stellingen van Chipshol.
3.31 Chipshol heeft bij memorie van grieven aangevoerd dat het inrichtingsplan een toetsbare bebouwingsopzet kende, dat daarin de situering van de bebouwing ten opzichte van de Aalsmeerbaan vastlag en dat de bouwhoogten daarin waren vastgelegd (memorie van grieven onder 61, 63, 233-234 en 242, alsmede productie K29 bij de memorie van grieven). Bij memorie van antwoord heeft LVNL daartegen aangevoerd dat "(...) "het vaststaan van de situering van de bebouwing" (wat hier ook onder moet worden verstaan en wat hiervan ook zij) nog niet betekent dat bekend is wat in werkelijkheid gebouwd gaat worden, waardoor er anders gemodelleerd moet worden en er een ander beeld van de verstoring ontstaat". Voorts wordt in de memorie van antwoord in voetnoot 105 (bij de hiervoor geciteerde kanttekening "wat hiervan ook zij") opgemerkt:
"Er zijn duidelijke verschillen met de gedetailleerde bouwplannen. Op basis van een inrichtingsplan kan geen bouwaanvraag worden ingediend. Dan toetst LVNL volgens het worst case scenario van stap 1, zie sectie 2.2.1 van productie 44."
Voor het hof was essentieel dat (afgezien van het bouwplan ten behoeve van Circle Freight) in de periode vóór 4 september 2002 "een geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting," ontbrak. Mede tegen die achtergrond had het hof moeten beslissen en motiveren waarom het in dat verband kennelijk niet volstond dat, naar Chipshol heeft gesteld en door LVNL niet ondubbelzinnig is betwist, de situering van de bebouwing ten opzichte van de Aalsmeerbaan en de bouwhoogten in het inrichtingsplan (in een voor concrete toetsing van dat plan toereikende mate) vastlagen. Ik acht de klacht van het subonderdeel dan ook gegrond.
3.32 Subonderdeel 3.1.3 betoogt dat, indien voor het hof beslissend is dat met betrekking tot de relevante variabelen nog geen (definitieve) keuze was gemaakt, het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv het verweer van LVNL heeft aangevuld met ambtshalve bijgebrachte feiten en/of rechtsgronden zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden. Volgens het subonderdeel heeft LVNL aan haar verweer tegen de vorderingen van Chipshol niet (kenbaar) ten grondslag gelegd dat de bouwplannen van Chipshol niet anders kunnen worden getoetst dan "worst case" omdat in die plannen geen (definitieve) keuze is gemaakt. Voorts is, nog steeds volgens het subonderdeel, 's hofs oordeel rechtens onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, omdat:
(i) zulks LVNL, ook gelet op de door Chipshol ingeroepen ICAO-voorschriften, geen vrijbrief gaf om (laat staan zonder mededeling daarover) geheel voorbij te gaan aan de in de plannen ingevulde parameters;
(ii) de door Chipshol opgemerkte mogelijkheid van latere planwijzigingen naar dadelijk valt in te zien inherent is aan projectontwikkeling en zich bovendien eveneens kan voordoen nadat
al gedetailleerde tekeningen zijn vervaardigd;
(iii) het hof in rov. 4.10 tegen Chipshol keert dat zij bij brief van 2 oktober 1998 het voorstel heeft gedaan dat LVNL akkoord gaat met een wijziging van de bestemming van het Groenenbergterrein met dien verstande dat ieder gebouw dat daar ontwikkeld wordt door LVNL voorafgaand aan de vergunningverlening wordt getoetst op ILS-verstoring. Echter, uit de in rov. 4.8 weergegeven correspondentie blijkt dat LVNL reeds tweemaal bouwplannen van Chipshol had afgewezen voordat Chipshol het bedoelde voorstel deed en dat dit voorstel een reactie was op die afwijzingen. Het valt dan ook niet, althans niet zonder méér, in te zien dat LVNL (vóór en na 2 oktober 1998) op grond van het door Chipshol gedane voorstel een van de bouwplannen van Chipshol afwijkende ILS-toetsing verrichtte respectievelijk mocht verrichten;
(iv) Chipshol vanaf 1998, in respons op de (in elk geval) qua simulatie- en beoordelingssystematiek ongemotiveerde afwijzing door LVNL van haar plannen, haar afgekeurde inrichtingsplan éérst terugbracht tot een deelplan voor (de van de landingsbaan het verst afgelegen) gebieden A en B, en vervolgens tot het Circle Freight-plan voor een deelgebied binnen gebied A16;
(v) uit de afwijzing van het Circle Freight-plan volgt dat ook als de bouwplannen al eerder in die mate waren geconcretiseerd en aan LVNL waren gepresenteerd, zulks (ook eerder) niet tot een andere toetsing door LVNL zouden hebben geleid; en
(vi) het vergen van een (definitieve) keuze bovendien leidt tot een vicieuze cirkel, nu immers zo'n (definitieve) keuze realiter pas door Chipshol kon worden gemaakt, nadat LVNL haar concrete informatie zou hebben verstrekt over de ILS-verstoringsoorzaken, uitgaande van de ingevulde parameters in de haar ter toetsing voorgelegde bouwplannen.
3.33 Voor zover het subonderdeel klaagt over een met art. 24 Rv conflicterende aanvulling van het verweer van LVNL met ambtshalve bijgebrachte feiten en/of rechtsgronden, kan het niet tot cassatie leiden. Waar Chipshol zich op het standpunt stelde dat LVNL in de door haar uitgevoerde simulaties met betrekking tot hoogte en bouwrichting van de tekeningen was afgeweken, lag het op de weg van Chipshol de feiten te stellen die dat standpunt konden dragen. Blijkens de overweging van het hof dat "(e)r geen aanwijzing (is) dat in die fase een geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd, met één uitzondering (...)", is Chipshol daarin in die zin niet geslaagd dat moet worden aangenomen dat in de betrokken fase, met uitzondering van het bouwplan ten behoeve van Circle Freight, geen geconcretiseerd bouwplan aan LVNL is voorgelegd en dat LVNL bij haar toetsing van de haar in die fase voorgelegde (globale) plannen op een simulatie aan de hand van aannamen met betrekking tot hoogte en bouwrichting was aangewezen. Aldus oordelend is het hof niet buiten de grenzen van het door LVNL gevoerde verweer getreden.
Bij de argumentatie van het subonderdeel waarom het oordeel van het hof ten aanzien van het ontbreken van een keuze met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting onbegrijpelijk zou zijn, teken ik nog het volgende aan.
Dat de door Chipshol ingeroepen ICAO-voorschriften LVNL geen vrijbrief gaven om geheel voorbij te gaan aan de in de (overigens nog niet geconcretiseerde) plannen ingevulde parameters (het onder (i) genoemde argument), raakt het bestreden oordeel niet, nu het hof kennelijk van oordeel was dat de relevante parameters in de betrokken plannen juist niet (concreet en volledig) waren ingevuld.
Dat de door Chipshol opgemerkte mogelijkheid van latere planwijzigingen inherent is aan projectontwikkeling en zich bovendien ook kan voordoen nadat al gedetailleerde tekeningen zijn vervaardigd (het onder (ii) genoemde argument), neemt niet weg dat slechts geconcretiseerde bouwplannen concreet (en zonder aannamen ten aanzien van de relevante parameters) door LVNL konden worden getoetst.
Dat de brief van Landvision van 2 oktober 1998 (waarin Landvision het voorliggende inrichtingsplan relativeerde en een concrete toetsing van ieder te ontwikkelen gebouw na de bestemmingswijziging voorstelde) niet (zonder méér) rechtvaardigde dat LVNL (vóór en na 2 oktober 1998) een van de bouwplannen van Chipshol afwijkende ILS-toetsing verrichtte (het onder (iii) genoemde argument), betreft een overweging van het hof ten overvloede ("(...) laat zien dat de van de kant van Chipshol gepresenteerde plannen nog niet erg concreet waren. Sterker, door Landvision werd bij LVNL bepleit om haar de ruimte te gunnen om pas na bestemmingswijziging de door haar geconcretiseerde plannen te doen toetsen aan de eisen van de luchtverkeersveiligheid. Het voorliggende inrichtingsplan zou toch niet worden uitgevoerd."), die ook zeker niet beoogde de beslissing ten aanzien van de ten tijde van die brief reeds afgewezen bouwplannen te dragen.
Dat Chipshol vanaf 1998, in respons op de (in elk geval) qua simulatie- en beoordelingssystematiek ongemotiveerde afwijzing door LVNL van haar plannen, haar afgekeurde inrichtingsplan éérst terugbracht tot een deelplan voor (de van de landingsbaan het verst afgelegen) gebieden A en B, en vervolgens tot het Circle Freight-plan voor een deelgebied binnen gebied A16 (het onder (iv) genoemde argument), is, althans zonder nadere uitwerking, die ontbreekt, niet relevant voor de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof ten aanzien van het ontbreken van een keuze met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting in de in die fase ingediende plannen, met uitzondering van dat ten behoeve van Circle Freight.
Het betoog dat uit de afwijzing van het Circle Freight-plan volgt dat ook als de bouwplannen al eerder in die mate waren geconcretiseerd en aan LVNL waren gepresenteerd, zulks (ook eerder) niet tot een andere toetsing door LVNL zouden hebben geleid (het onder (v) aangevoerde argument), is louter speculatief, nu de reeds eerder afgewezen bouwplannen in de gedachtegang van het hof nu eenmaal niet in eenzelfde mate als het ten behoeve van Circle Freight ingediende bouwplan waren geconcretiseerd. Overigens volgt uit de bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep dat ik de kennelijke veronderstelling van het subonderdeel dat het bouwplan ten behoeve van Circle Freight op grond van een onjuiste wijze van toetsen is afgewezen, niet deel. Dat het ten behoeve van Circle Freight ingediende bouwplan op zichzelf voldoende was geconcretiseerd, volstond niet, nu dat plan onderdeel vormde van een groter en overigens nog niet geconcretiseerd plan.
Het betoog dat het vergen van een (definitieve) keuze bovendien leidt tot een vicieuze cirkel, nu immers zo'n (definitieve) keuze realiter pas door Chipshol kon worden gemaakt, nadat LVNL haar concrete informatie zou hebben verstrekt over de ILS-verstoringsoorzaken, uitgaande van de ingevulde parameters in de haar ter toetsing voorgelegde bouwplannen (het onder (vi) genoemde argument), raakt het bestreden oordeel niet, allereerst omdat het niet erom gaat of een definitieve keuze is gemaakt voor de relevante parameters maar of die parameters concreet en volledig zijn ingevuld (het hof heeft in rov. 4.10 slechts gesproken van "een keuze met betrekking tot de relevante variabelen" en heeft daarbij het woord "definitieve" niet gebruikt), in de tweede plaats omdat toetsing van een voldoende concreet plan hoe dan ook geen uitsluitsel kan geven over de ILS-verstoringsoorzaken, maar zulk inzicht slechts kan worden verkregen door het betrokken plan, met wijziging van de relevante variabelen, aan een iteratief onderzoek te onderwerpen.
Subonderdeel 3.1.3 kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.34 Subonderdeel 3.2 klaagt dat het oordeel dat in het overleg tussen LVNL en Chipshol een voorname rol heeft gespeeld dat LVNL heeft toegelicht nauwkeuriger te kunnen adviseren naar gelang de bouwplannen van Chipshol concreter aan haar zouden worden gepresenteerd, evenmin een begrijpelijke respectievelijk toereikend gemotiveerde verwerping van het hiervoor in subonderdeel 3.1 bedoelde kernbetoog van Chipshol inhoudt.
3.35 Het bedoelde kernbetoog houdt in dat LVNL, gelet op de op haar in de gegeven omstandigheden als overheid rustende bijzondere zorgplicht, geen van de aan haar gepresenteerde bouwplannen geheel afwijkende toetsing (ter verkrijging van een maximale ILS-verstoring) mocht verrichten, en in ieder geval niet zonder daarbij te vermelden dat en met welk effect voor ILS zij de in die plannen ingevulde parameters van bouwrichting en bouwhoogten in haar simulaties had gewijzigd. Dit betoog stuit reeds hierop af dat, zoals het hof in rov. 4.10 heeft geoordeeld, er geen aanwijzing is dat in de betrokken fase een (zich voor concrete toetsing lenend) geconcretiseerd plan, waarin een keuze is gemaakt met betrekking tot de relevante variabelen zoals hoogte en bouwrichting, aan LVNL is voorgelegd. Overigens kan de door het hof gereleveerde omstandigheid dat in het overleg tussen LVNL en Chipshol een voorname rol heeft gespeeld dat LVNL heeft toegelicht nauwkeuriger te kunnen adviseren naar gelang de bouwplannen van Chipshol concreter aan haar zouden worden gepresenteerd, wel degelijk het oordeel dragen dat Chipshol zich heeft moeten realiseren dat LNVL, zolang zij nog niet over geconcretiseerde bouwplannen beschikte, zich door een meer algemene notie van luchtverkeersveilighied zou laten leiden (en aan de hand van op een "worst case scenario" gebaseerde aannamen zou toetsen).
3.36 Subonderdeel 3.2.1 betoogt dat het bestreden oordeel ook overigens onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. De in rov. 4.8 geciteerde correspondentie laat volgens het subonderdeel de gevolgtrekking van het hof niet toe. Na de afwijzende brief van 15 mei 1998, bevatte de brief van LVNL van 23 juli 1998 louter de vermaning om "bouwplannen" zo vroeg mogelijk ter toetsing aan LVNL voor te leggen. In de brieven van LVNL van 17 september 1998 en 19 oktober 1998 valt slechts te lezen, kort gezegd, het aanbod van LVNL om te adviseren bij de uitwerking van concrete bouwplannen ná een positief simulatieresultaat, zulks terwijl LVNL in haar brief van 5 november 1998 berichtte dat de simulatieresultaten onveranderd (negatief) waren. Ook in de brief van LVNL na de bespreking van 10 november 1998 is niet erop gewezen dat voor een nauwkeuriger toetsing meer geconcretiseerde plannen zouden moeten worden opgesteld. Uit de in rov. 4.8 weergegeven brieven van Chipshol blijkt evenmin van een dergelijke mededeling/verzoek.
3.37 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het hof de in rov. 4.9 getrokken conclusies niet (louter) op de in rov. 4.8 geciteerde correspondentie, maar (mede en) in het bijzonder op de weergave van het in rov. 4.8 beschreven overleg van 10 november 1998 heeft gebaseerd ("In dit verslag staat dat namens LVNL is uiteengezet dat het vlekkenplan van Landvision nog niet voldoende was uitgewerkt en dat op basis van dit vlekkenplan bebouwing niet mogelijk was. Aan de hand van meer gedetailleerde tekeningen zou concreter kunnen worden getoetst."). In dit verband kan ook op de openingszin van rov. 4.9 worden gewezen: "Het hof leidt uit de hierboven omschreven gebeurtenissen (en dus niet louter uit de hierboven geciteerde correspondentie; LK) af (...)".
3.38 Subonderdeel 3.2.2 klaagt dat voor zover het hof de door subonderdeel 3.2.1 bedoelde gevolgtrekking heeft verbonden aan het in rov. 4.8 op p. 19 weergegeven verslag van een bespreking op 10 november 1998, dat oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is. De getrouwheid van dit acht jaar later (in reactie op de inleidende dagvaarding) opgestelde verslag is door Chipshol gemotiveerd bestreden, waarbij zij heeft gesteld dat over (de wijziging van) de voor het ILS zo wezenlijke bouwrichting in dat gesprek niets is gezegd en de (formulering van de conclusies in de) brief van 16 november 1998 alsmede de latere afwijzing van de nog méér geconcretiseerde bouwaanvraag voor Circle Freight, dit onwaarschijnlijk maken. Het hof kon in het licht van het zeer lange tijdsverloop tussen het gesprek en het daarvan door LVNL eenzijdig opgestelde verslag én het ontbreken van enige indicatie in de tussen partijen gevoerde correspondentie, niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, oordelen dat LVNL aan Chipshol heeft toegelicht nauwkeuriger te kunnen adviseren naar gelang de bouwplannen van Chipshol concreter aan haar zouden worden gepresenteerd en dat Chipshol zich (dus) diende te realiseren dat LVNL zich zou laten leiden door een meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid.
3.39 De waardering van het door het subonderdeel bedoelde verslag was aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden. Hetgeen het subonderdeel daartegen aanvoert, zou weliswaar een argument kunnen zijn voor een andere waardering dan het hof aan het bedoelde verslag heeft gegeven, maar dwingt niet in die mate tot een andere waardering dat het bestreden oordeel van het hof om die reden in cassatie als onbegrijpelijk zou kunnen worden aangetast. Dat Chipshol de getrouwheid van het verslag heeft bestreden, behoefde het hof niet ervan te weerhouden aan het verslag de in rov. 4.9 omschreven betekenis toe te kennen, waarbij nog aandacht verdient dat voor die betekenis niet van belang is of in het betrokken overleg (de wijziging van) de voor het ILS zo wezenlijke bouwrichting wel of niet aan de orde is geweest. Anders dan het subonderdeel zie ik in de brief van 16 november 1998 geen elementen die de door het hof gevolgde weergave van het overleg van 10 november 1998 weerspreken. Dat geldt ook voor de gang van zaken rond het ten behoeve van Circle Freight ingediende bouwplan; weliswaar was dat bouwplan als zodanig voldoende geconcretiseerd, maar dat gold niet voor de nog niet geconcretiseerde delen van het eerder ingediende inrichtingsplan, die eveneens in de simulatie dienden te worden betrokken. Voorts kan, anders dan het subonderdeel verdedigt, de gevolgtrekking van het hof niet iedere steun in de in rov. 4.8 geciteerde correspondentie worden ontzegd. Zo kan uit de brief van 28 mei 1998 en de brief van 23 juli 1998 worden afgeleid dat bouwplannen die de bij wijze van restrictie geldende maximale elevatiehoek zullen overschrijden, (niettemin) in een zo vroeg mogelijk stadium aan de Luchtverkeersbeveiliging ter toetsing dienen te worden aangeboden (hetgeen impliceert dat het concrete plan, ook al voldoet dat niet aan de algemeen geldende restrictie, na toetsing niettemin aanvaardbaar kan worden geoordeeld), en wordt in de brief van 17 september 1998 gewezen op de mogelijkheid dat, kennelijk na uitvoering van het simulatieonderzoek van het globale plan, een nieuw uitgewerkt voorstel ter toetsing aan de Luchtverkeersbeveiliging dient te worden gezonden, in welk verband de Luchtverkeersbeveiliging zich bereid verklaart bij de uitwerking van concrete bouwplannen te adviseren. Dat die bereidheid in de brief van 19 oktober 1998 wordt beperkt tot het geval van een positief resultaat van het (globale) simulatieonderzoek doet niet eraan af dat toetsing van de concrete plannen tot een ander resultaat dan de toetsing van het globale plan kan leiden.
3.40 Subonderdeel 3.3 betoogt dat de verwijzing in rov. 4.9 naar een "meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid" voorts ontoelaatbaar vaag en onduidelijk is en althans geen begrijpelijke, laat staan toereikende, motivering oplevert waarom Chipshol rekening kon en moest houden met een van haar plannen afwijkende toetsing door LVNL en haar ontoelaatbaar gebrekkige voorlichting daarover.
3.41 Hetgeen het hof in rov. 4.9 heeft bedoeld met een "meer algemene notie van luchtverkeersveiligheid", blijkt uit hetgeen het hof vervolgens in rov. 4.10 heeft overwogen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof daarmee bedoeld hetgeen LVNL kon vaststellen op basis van een "worst case scenario". Het subonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.42 Onderdeel 4 betoogt dat al hetgeen in de voorgaande onderdelen is betoogd temeer/althans klemt in het licht van de in de subonderdelen 4.1-4.4 bedoelde en door het hof in het midden gelaten dan wel niet toereikend gemotiveerd verworpen stellingen van Chipshol.
3.43 Het onderdeel maakt niet duidelijk met welke van de in de voorgaande onderdelen vervatte klachten de in de subonderdelen 4.1-4.4 bedoelde stellingen in verband moeten worden gebracht. In zoverre voldoet het onderdeel (en voldoen die subonderdelen) niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen. Het is dan ook ten overvloede dat ik op de verschillende subonderdelen inga.
3.44 Subonderdeel 4.1 betoogt dat - naar ook het hof in rov. 4.26 voor wat betreft de toetsing door LVNL van de bouwplannen van Chipshol na 4 september 2002 heeft vastgesteld en Chipshol gemotiveerd en gedocumenteerd (met verwijzing naar een deskundigenrapport van Cyrrus) heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden, (ook) voor de daarvóór door LVNL uitgevoerde simulaties, LVNL terdege op de hoogte was althans behoorde te zijn van de bron (en mate) van een ILS-verstoring, omdat LVNL immers zelf de zogenaamde verstoringsvlakken in haar simulatieprogramma invoerde. LVNL was dus, volgens de door het hof in het midden gelaten en daarom in cassatie minst genomen veronderstellenderwijs vaststaande stellingen van Chipshol, zonder meer in staat om Chipshol deugdelijk voor te lichten over de ILS-effecten van (onderdelen van) bebouwing en inrichting van het Groenenbergterrein, aldus het subonderdeel.
3.45 Bij de bespreking van het subonderdeel stel ik voorop dat rov. 4.26, welke rechtsoverweging betrekking heeft op de periode ná 4 september 2002 en waarnaar het subonderdeel verwijst, mijns inziens geen stand houdt tegen de in het principale cassatieberoep aangevoerde klachten (zie hiervóór onder 2.64). Overigens meen ik dat in hetgeen het hof heeft geoordeeld in de rov. 4.9 en 4.10 ligt besloten dat LVNL in de periode vóór 4 september 2002 Chipshol (Landvision) niet verder over de bronnen van een aan de hand van de simulatie geconstateerde ILS-verstoring kon en behoefde te berichten dan zij heeft gedaan en dat het hof de door het subonderdeel bedoelde stelling aldus heeft verworpen.
3.46 Subonderdeel 4.2 betoogt dat het hof onvoldoende gemotiveerde rekenschap heeft gegeven van de door Chipshol aangevoerde (zelfstandige) grondslag voor haar vordering, dat LVNL (in ieder geval tot en met 2003) uitsluitend algemene en zonder voorbehoud gedane mededelingen heeft verstrekt inzake de (on)mogelijkheid van bebouwing, welke mededelingen niet waren voorzien van een (voldoende) toelichting over de achtergrond van de door haar getrokken conclusies.
3.47 Ik meen dat het hof de bedoelde grondslag heeft onderkend en die grondslag (i) heeft verworpen met betrekking tot de mededelingen van LVNL over de globale plannen, waar zijn oordeel in de rov. 4.9 en 4.10 impliceert dat LVNL jegens Chipshol (Landvision) niet was gehouden meer of andere inlichtingen te verstrekken dan zij heeft gedaan, en (ii) heeft gehonoreerd met betrekking tot het concrete plan met betrekking tot Circle Freight en de op 22 november 2002 ingediende bouwaanvraag. Dat laatste oordeel wordt in het principale beroep overigens (en naar mijn mening met succes) bestreden.
3.48 Volgens subonderdeel 4.3 heeft LVNL, naar Chipshol gemotiveerd en gedocumenteerd heeft gesteld en het hof geheel zonder (toereikend gemotiveerde) respons heeft gelaten, niet alleen nagelaten deugdelijk en ICAO-conform "worst case" te toetsen, uitgaande van bekende parameters, maar ook overigens onjuiste uitgangspunten ten grondslag gelegd aan haar (aan Chipshol bekende) berekeningen van de ILS-verstoring. LVNL heeft, naar Chipshol onder verwijzing naar het (tegenover de betwisting door LVNL aangepaste en herbevestigde) deskundigenrapport van Cyrrus heeft gesteld, het zogenaamde verstoringsbudget onjuist berekend, omdat de door de LVNL gehanteerde toleranties niet, zoals ICAO Annex 10 aangeeft, zijn bepaald ten opzichte van het verwachte, gemiddeld gebogen pad van de koersstructuur (van het glijpad van een voor meetvluchten ingezet vliegtuig).
3.49 Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de bedoelde stellingen van Chipshol niet in verband gebracht met het door Chipshol aan LVNL gemaakte verwijt zoals het hof dat heeft opgevat, te weten dat dit "er in de kern op neerkomt dat zij gelet op het belang van Chipshol beter dan zij heeft gedaan had behoren uiteen te zetten, wat haar tot haar negatieve standpunt had gebracht." Daarop wijst ook hetgeen in voetnoot 21 bij het subonderdeel is vermeld, te weten dat "(b)ij appelpleidooi (...) zijdens LVNL blijkens p-v p. 5, (toelichting Dhr. Daams) en 6 (onderaan) en 7 (is) ingegaan op deze technische vragen, waarbij het hof heeft aangegeven dat als de technische discussie voor zijn beslissing een rol gaat spelen, het hof een nader onderzoek zal gelasten." Overigens bedoelt subonderdeel 4.3, dat blijkens de aanhef van onderdeel 4 - evenals de subonderdelen 4.1-4.2 en 4.4 - slechts ertoe strekt hetgeen in de voorgaande onderdelen is betoogd te versterken, kennelijk niet zelfstandig over het passeren van de bedoelde stellingen te klagen.
3.50 Subonderdeel 4.4 betoogt dat het hof onvoldoende gemotiveerd rekenschap heeft gegeven van Chipshols met concrete aanwijzingen over het gehele tijdvak 1996 t/m 2007 onderbouwde betoog, dat de consequent niet transparant afwijzende opstelling van LVNL niet (uitsluitend) werd ingegeven door het belang van de luchtverkeersveiligheid dat zij gezien haar wettelijke taak had te behartigen, maar dat LVNL zich bij haar advisering en berichtgeving over de bouw- en inrichtingsmogelijkheden voor het Groenenbergterrein (in elk geval: mede) heeft laten leiden door commerciële belangen van de luchthaven Schiphol respectievelijk belangen van de luchtvaartsector in Nederland c.q. de mede door LVNL zélf verzochte reservering voor de zogenaamde 2e Kaagbaan. Het oordeel in rov. 4.39 dat de aan haar vordering in hoger beroep onder VII ten grondslag gelegde stellingen van Chipshol (over, kort gezegd, deze 2e Kaagbaan) te speculatief zijn om thans verder onderzoek in rechte te verdienen, houdt volgens het subonderdeel geen voldoende gemotiveerde respons in op het betoog van Chipshol. Chipshol heeft immers, tegen de achtergrond van de achteraf volstrekt onjuist gebleken opstelling van LVNL over het Groenenbergterrein, concreet gesteld dat:
(i) LVNL en de luchthaven Schiphol van meet af aan (bovendien in de gemeentelijke Toetsingscommissie en een speciale projectgroep voor het Groenenbergterrein: geïnstitutionaliseerd) nauw overleg voerden en hun acties en posities (in elk geval een aantal malen), ten nadele van Chipshol, op elkaar hebben afgestemd;
(ii) LVNL, die nota bene zelf al in medio 2002 (onder meer samen met Schiphol) mede om een (ruimtelijke) reservering voor een 2e Kaagbaan had verzocht, er (dus) een belang bij had om conform haar verzoek deze 2e Kaagbaan gerealiseerd te krijgen, waarmee de door Chipshol beoogde bebouwing van het Groenenbergterrein interfereerde, iets wat zij indertijd echter niet aan Chipshol heeft geopenbaard;
(iii) de reservering voor deze 2e Kaagbaan, anders dan LVNL heeft gesuggereerd, niet pas in 2003, maar in elk geval al in 1999 een serieuze, in de luchthavensector klaarblijkelijk bekende optie was om de onzekere verdere groei van de luchthaven Schiphol veilig te stellen;
(iv) LVNL in haar (pas later aan Chipshol bekend geworden) correspondentie over het Groenenbergterrein openlijk schermde met het belang van bereikbaarheid van Schiphol en (behoud van) de mainportfunctie van Schiphol, wat de (wettelijke) taak van LVNL te buiten ging en waarop Chipshol ook niet bedacht had behoeven zijn.
3.51 Het oordeel, vervat in rov. 4.39, dat de bedoelde stellingen van Chipshol te speculatief zijn om thans verder onderzoek in rechte te verdienen, is niet onbegrijpelijk. De bedoelde stellingen, wat daarvan overigens zij, volstaan rechtens immers niet voor de conclusie dat LVNL over de litigieuze bouwplannen willens en wetens onjuist c.q. onvolledig heeft geadviseerd om met het oog op andere belangen dan die van de luchtverkeersveiligheid bebouwing van het Groenenbergterrein door Chipshol te voorkomen.
3.52 Onderdeel 5 betoogt dat, indien één of meer van de klachten in de voorgaande onderdelen slagen, ook de op de met die klachten bestreden overwegingen voortbouwende overwegingen en beslissingen in rov. 5 en het dictum niet in stand kunnen blijven.
3.53 Waar naar mijn mening subonderdeel 3.1.2 slaagt en dit het aan de afwijzing van de aansprakelijkheid van LVNL over de periode vóór 4 september 2002 ten grondslag gelegde oordeel raakt, kunnen in zoverre ook de oordelen in rov. 5 en het dictum niet in stand blijven.
De conclusie strekt zowel in het principale beroep als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Rov 4.1.1-4.1.9 van het bestreden arrest.
2 Deze vaststelling wordt in het principale beroep met subonderdeel 4.11 bestreden.
3 In hoger beroep heeft Chipshol haar vordering met verwante verklaringen voor recht uitgebreid.
4 HR 9 september 2005 ([A]/Valkenswaard), LJN: AT7774, NJ 2006, 93, m.nt. M.R. Mok.
5 Zie voetnoot 4.
6 Men denke in dit verband aan de in titel 3.3 van de Awb geregelde rol van advisering bij de totstandkoming van besluiten. Zie bijvoorbeeld art. 3:9 Awb: "Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden."
7 Zie voetnoot 4.
8 Vgl. art. 3:9 Awb, dat in een vergewisplicht van het betrokken bestuursorgaan voorziet. Art. 3:9 Awb is slechts van toepassing op adviezen van personen of colleges, die bij of krachtens wettelijk voorschrift zijn belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan; vgl. art. 3: 5 lid 1 Awb. Het hof heeft blijkens rov. 4.9 aangenomen dat LVNL was belast met de wettelijke taak te adviseren over de luchtverkeersveiligheid.
Bij art. 5.23 lid 1 (voorheen: art. 23 lid 1) Wet luchtvaart is LVNL onder meer belast met het adviseren van de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Defensie betreffende aangelegenheden op het gebied van de luchtverkeersbeveiliging. Art. 5.23 (voorheen: art. 23) Wet luchtvaart belast LVNL niet met de advisering van andere (lagere) overheden, alhoewel LVNL daartoe blijkens art. 5.23 lid 2 (voorheen: art. 23) Wet luchtvaart wel bevoegd is. Wat betreft de advisering door LVNL van de gemeente Haarlemmermeer is van belang, dat aan de eis van art. 3:5 lid 1 Awb ("(...) bij of krachtens wettelijk voorschrift belast (...)" ) ook is voldaan als in bestemmingsplanvoorschriften de inschakeling van een adviseur wordt voorgeschreven; vgl. Tekst & Commentaar Awb (2009), art. 3:5, aant. 2 (P.J.J. van Buuren), alsmede AbRvS 1 december 2004, LJN: AR6776, AB 2005, 240, m.nt. N. Verheij. LVNL was lid van de in de bestemmingsplanvoorschriften bedoelde Toetsingscommissie (zie de schriftelijke toelichting mr. Scheltema onder 2.5.1), maar mijns inziens maakt dat (althans buiten het geval dat LVNL namens de Toetsingscommissie adviseerde) niet zonder meer dat zij (wettelijk) als adviseur van de gemeente kon gelden.
9 Vgl. art. 3:49 Awb. Een advies in de zin van deze bepaling behoeft niet per se afkomstig te zijn van een adviseur als gedefinieerd in art. 3:5 Awb; vgl. Tekst & Commentaar Awb (2009), art. 3:49, aant. 4 (J.C.A. de Poorter).
10 Zie subonderdeel 4.8.
11 Zie de schriftelijke toelichting van de mrs. Vermeulen en Schim onder 193.
12 Aanvankelijk werd ook onder vigeur van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit (dat volgens art. 6:2 onder b Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit moet worden gelijkgesteld) inhoudelijk als een (zij het fictieve) weigering opgevat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 december 1998, LJN: ZF3644, AB 1999, 107, m.nt. FM, echter geoordeeld dat het niet tijdig nemen van een besluit niet wat de inhoud betreft met een uitdrukkelijk besluit (een weigering) mag worden gelijkgesteld.
13 HR 25 oktober 2002 (Heeze-Leende/Lammers), LJN: AE4362, NJ 2003, 171, m.nt. MS.
14 Vgl. HR 11 oktober 1996 (Leenders/Ubbergen), LJN: ZC2169, NJ 1997, 165, m.nt. MS, zij het dat die zaak zich toespitste op de mogelijkheid de onverbindendheid van een wettelijk voorschrift aan de orde te stellen, zonder de volgens dat voorschrift vereiste vergunning aan te vragen en vervolgens langs bestuursrechtelijke weg tegen het daarop te nemen besluit op te komen.
15 In rov. 4.19 heeft het hof zelf van "een bouwaanvraag voor de kavels I en IV" en van "de nieuwe bouwaanvraag" gesproken. Hiervóór (onder 2.8) signaleerde ik reeds dat niet vaststaat hoe de gemeente de bouwplannen voor de kavels I en IV aan LVNL presenteerde en wat zij daarbij exact van LVNL heeft gevraagd. Zie in dit verband ook subonderdeel 4.8.
16 Attachment C. Information and materials for guidance in the application of the standards and recommended practices for ILS, VOR, PAR, 75 MHz Marker Beacons (en-route), NDB and DME, prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
17 Zie schriftelijke toelichting mr. Scheltema onder 4.5.17.
18 Tot de inwerkingtreding van de Wet van 29 april 1999, Stb. 235 (zie voor de inwerkingtreding Stb 1999, 263) luidde de citeertitel Wet Luchtverkeer.
19 Zie daarover inmiddels HR 19 februari 2010 (Chipshol III/N.V. Luchthaven Schiphol), LJN: BK4476, NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen.
20 Zie bijv. tov. 4.29: "(...) LVNL heeft nog betoogd dat Chipshol zo gretig was in haar wens de exploitatie van het Groenenbergterrein ter hand te nemen dat het alleen al daarom op haar weg lag te benadrukken dat onverenigbaarheid van de bouwplannen met de luchtverkeersveiligheid moest worden voorkomen. (...)".
21 Proces-verbaal van de (pleit)zitting van 28 september 2009, p. 3.